We hoorden het gekletter al van ver en Alea straalde. “Dit is een van mijn favoriete plekken in het woud”, glunderde ze. “Je kunt toch zwemmen?” Terwijl ze het zei trok ze snel haar kleren uit en sprong in het ijskoude water van de poel die door de aanhoudende stroom was ontstaan.
Het water viel van een hoge rots die wel honderd meter boven ons uittorende en sprongsgewijs lager werd en zo een brede kom vormde waaruit de rivier op het laagste punt zijn weg vervolgde.
Het was een idyllische plek een ansichtkaart waardig met vruchtbaar rijk bladgroen omzoomd.
Ik kleedde me eveneens uit en sprong Alea achterna bevend door de plotselinge temperatuurschok. Ze wachtte mij lachend op en omhelsde me waarna ze wenkte en naar het neervallende water zwom.
Achter het gordijn dat alles verwaasde bedreven we de liefde tot het alarm ons bereikte. Zelfs het alles overstemmende gebrul van de waterval was niet in staat onze zintuigen volledig te verdoven, toch niet voor het meest gevreesde.
Boven ons cirkelde de griffioen. Het kon ons onmogelijk zien, maar het zag wel onze kleren en uitrusting die op de oever lagen.
Toen het ondier omlaag dook verstijfden we allebei, wachtten af, wat konden we anders en zagen hoe het neerstreek naast onze spullen.
Dit was een ramp van onvoorzichtigheid. Zonder kleding of uitrusting konden we niet verder door het woud, zelfs niet via de meest open corridors. Hoe hadden we zo stom kunnen zijn? De poel vormde een opening in het dichte bladerdak dat ons had moeten beschermen.
Alea leed, ik zag en voelde het. Ze had gefaald, mij in gevaar gebracht waartegen ze mij had moeten beschermen. Ze had me nooit naar de waterval mogen leiden en al zeker niet mogen gaan zwemmen. We wisten dat de kans bestond en Murphy’s wet gold ook in deze wereld, zeker als je het lot zo stom uitdaagde als wij hadden gedaan.
Maar ik had haar nodig, zeker nu, en dat zei ik ook. “Samen hebben we altijd een kans…”
“Welke?” vroeg ze wanhopig. “Het is aan de jagers ontsnapt. Op hen hoeven we niet te rekenen.”
“Dan moeten we zelf een oplossing zoeken”, sprak ik veel heldhaftiger dan ik me voelde, want ik had evenmin een idee hoe we aan onze spullen konden komen zonder dat het beest ons zag.
Alea rilde. “We kunnen hier niet blijven. We zullen onderkoeld raken.”
De griffioen was erbij gaan liggen, pal naast onze spullen en leek geduldig op onze terugkeer te wachten.
Ik keek om me heen, naar de glad geërodeerde rots achter ons. Daar was geen weg uit onze benarde situatie, niet de kleinste oneffenheid om langs omhoog te klimmen.
“Als je naar boven wilt weet ik wel een weg”, sprak Alea, “maar wat hebben we eraan? Zodra de griffioen ons ziet plukt hij ons van de rotsen.”
“Vertel!” drong ik aan.
Ze wees naar links. “Daar in de verste hoek, waar die planten over het water hangen, is een schacht, een soort schoorsteen die onder water begint. De eerste meters zijn we onzichtbaar maar ik kan niet garanderen dat het ons niet hoort of ruikt. De schacht eindigt daar waar de rots terugwijkt.”
Ik bestudeerde het aangewezen deel en vanop afstand leek het te doen. Bovendien was de rots er veel lager dan waar wij stonden. “Hoe goed kun jij klimmen?” wilde ik weten.
“Als een gems”, grimlachte ze. “Ik ben daar al vaak omhoog geklommen, maar wat hebben we eraan. Zodra wij uit de schacht komen ziet het ons.”
“We kunnen hier niet blijven”, argumenteerde ik. “Zoals je zegt raken we onderkoeld, en dan kunnen we het helemaal vergeten. In de schacht zitten we droog. Waarschijnlijk niet comfortabel, maar het geeft ons tijd om iets te bedenken.” Ik wachtte niet op haar antwoord maar dook en zwom onder water naar de ingang van de schacht. Alea zwom me voorbij en wenkte. Zij wist precies waar we moesten zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten