Het was heftig zoals wij ons afreageerden, alsof we nog niet genoeg gehavend waren. Eindelijk konden we de doorstane angst nivelleren door elkaar te bijten en te krabben alsof het monster nogmaals bedwongen moest worden. Het was het monster in onszelf. De triomf, maar ook het weten dat we zelf de oorzaak waren van onze bijna ondergang kwam tot leven in een poëtische worsteling.
Alea zat boven mij en boorde haar blik diep in mijn ogen. “Ik wil samen”, hijgde ze en ik begreep, voelde het als gedeeld. Onze bijna dood bracht ons tot in elkaar, ondeelbaar, niet meer bij machte om te scheiden na wat we samen hadden volbracht, al had het monster zichzelf verslagen.
En het was niet de passie van het moment, niet de verantwoording voor een overdosis adrenaline want ook de volgende morgen, hongerig nog steeds vielen we elkaar aan nog voor we op zoek gingen naar eetbaars voor ons ontbijt dat we deelden omdat het van ons samen was zoals voortaan alles van ons samen zou zijn.
Dat was de consequentie en het was goed zoals het was. We konden niet meer los van elkaar omdat dan de griffioen ons elk apart zou verslaan.
We beminden elkaar rustig maar intens voordat we verder trokken, behoedzaam op zoek naar het laven van de ander zoals we behoedzaam de weg zochten die ons buiten de gevarenzone moest houden.
Zonder voorvallen liepen we door zonder veel op te schieten. We namen de tijd, vooral voor elkaar omdat we niet anders konden, omdat dat onze weg was. Het woud, het volk, Merlijn, niets deed ertoe zolang wij op pad waren kon niemand of niets ons storen behalve de concrete honger en naar elkaar, deelden we de jacht, het inrichten van het kamp en het voedsel dat we vonden of jaagden. Het was het leven zelf dat we beleefden tijdens de dagen die verstreken tot we het Bessenvolk bereikten waar al het ergste werd gevreesd en waar we wel honderd keer verhaalden over de clash met de griffioen.
Er werden verkenners naar de waterval gestuurd die bevestigden dat het monster dood was. Dat het op de bodem van de poel lag met de zware rots op zijn borst. Was het dood geweest toen het het water raakte, was het verzopen omdat het zich niet van het gewicht kon bevrijden? Niemand zou het weten. Het was weg en de jagers die nog zochten werden teruggeroepen terwijl wij als helden werden gevierd al benadrukten we telkens dat het dier zichzelf had gedood.
Terug in Alea’s dorp werden we geconfronteerd met de herhaling. Weer feest, nogmaals ons verhaal vertellen en herhalen tot we er allebei dol van werden. Wij waren de helden die het gevaar hadden afgewend dat het complete Boomvolk had bedreigd, al was dat schromelijk overdreven.
Het was in ons eigen voordeel geweest om de strijd te beslechten en geen van twee hadden we daarbij verder gedacht dan aan de ander. Ik had de griffioen ook nooit als een totalitair gevaar gezien, maar altijd als een persoonlijke bedreiging voor Alea en mij, alsof het naar ons op zoek was, ons als zijn prooi beschouwde waar het maniakaal zijn zinnen op had gezet. Het werd een persoonlijke vete die met het Boomvolk of de rest van Handel niets uitstaande had, maar zo zagen zij het niet. Was het ondier niet begonnen met een geweldige ravage in het zuiden aan te richten? Daar had het zijn tol geëist en duidelijk gemaakt waartoe het in staat en wat zijn bedoeling was. Daar ook had het zijn doodvonnis over zich afgeroepen omdat het meer kapot maakte dan voor zijn levensbehoefte noodzakelijk. Het was een hebzuchtig wezen geweest dat alles naar zich toe wilde trekken en niet tevreden was zolang er nog een iets of iemand ongeschonden rondliep. Dat was de reden, zijn natuur had hem de das om gedaan.
“Het is een ongeschreven wet”, sprak Merlijn, “nooit meer begeren dan voor je leven nodig is. Hebzucht leidt tenslotte altijd naar de ondergang.” Hij knipoogde.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten