Wat ik me erbij had voorgesteld weet ik niet. De term: ‘Prins van de Duisternis’ doet de duivel vermoeden, maar de duivel is een mythe of hooguit de slechtste kant van het eigen zelf.
Waarmee ik werd geconfronteerd tartte de verbeelding: ondersteboven in haar letterlijke betekenis. Wat dag was was nacht en wat boven hoorde gebeurde onder. De meest wanstaltige, smakeloze en tegelijk fascinerende samenleving die moest bestaan, toch…? Of…?
Het viel me op hoe zorgvuldig Merlijn de tijd van vertrek koos zodat we direct na zonsondergang zouden arriveren en daarvoor had hij een goede reden.
De dagtemperatuur was zo hoog dat alles binnen minuten voor je ogen weg schroeide. De nacht was zwoel met tijd voor regen om weg te spoelen en af te koelen wat de zon gedurende de dag had aangericht.
Boven was geen leven mogelijk waarom dat leven zich vooral onder afspeelde en dan nog alleen op en rond de polen waar de zon de minste invloed had. Het was een kale, droge, dorre woestenij waar zelfs het resterende zand en steen geblakerd was, en toch… elke nacht schoten onder de koelende regen planten op die niet verschroeiden maar zich terugtrokken voordat de zon opkwam. Ze wachtten onder, of ergens ertussen, de nacht af en koesterden zich in het maanlicht zodra het hun tijd was om te drinken van het vallende water.
De plaats voor de prins was beneden waar hij zijn hele leven bleef. Hij kende het oppervlak alleen uit de beschrijving van zijn slaven…
Ik gruwde toen we afdaalden en geconfronteerd werden met het gewriemel en krioelen van de insectenkolonie in mensengedaante. De prins dik en vol als een mannelijke koningin en het volk eromheen op en over elkaar, bezig met dat wat hen in leven hield.
Het stonk, het rook er tenminste muf, licht bedorven als een vergeten maal dat de nacht buiten de koelkast heeft doorgebracht: de zurige lucht van waterbesparende lijven, dicht opeen gepakt in de kolonie, want dat was het: een kolonie zoals ik van bijen of mieren kende.
Een prins en duizenden slaven, heel tevreden met hun leven, ’s nachts in de weer met het voer dat buiten groeide en verzameld moest worden. Overdag slapend in wisselende beurten terwijl de wakenden bezig waren het nachtelijk vergaarde te verwerken.
De prins sliep nooit. Hij had maar een taak: voortplanting!
Zijn piemel had een normale afmeting, wat aan de kleine kant zelfs, maar de balzak die in een bak met vloeistof rustte zou niet hebben misstaan aan het lijf van een olifant. Het was zijn merkteken, zijn prinselijke onderscheiding want hij was de enige die zo was toegerust.
De slavinnen zagen er in mijn ogen gewoon uit, wat aan de bleke kant, logisch als je nooit zonlicht ziet. De slaven hadden geen balzak en hun piemeltje was niet meer dan een rudimentair stompje om te urineren.
Ik keek Merlijn aan. “Wat is dit voor wereld en waarom heb je me hier gebracht?”
“Beleef en leer”, glimlachte hij geheimzinnig.
De prins verwelkomde ons minzaam glimlachend. “Ah Merlijn. Je hebt weer een mens gebracht om mij te versterken.” Ik schrok, zocht al naar een uitweg uit de nachtmerrie, maar het was niet wat de heerser bedoelde.
“Ik heb een mens gebracht om te leren”, sprak Merlijn. “Deze zal je taak niet verlichten.”
“Als gewoonlijk”, bromde de prins en zuchtte: “Een prinsenleven is niet eenvoudig.” Hij keek me aan. “Hoe ben jij geschapen?” vroeg hij plompverloren terwijl zijn blik door het kruis van mijn broek leek te branden.
“Pardon?”
“Hoeveel zaad produceer jij per dag?” formuleerde hij merkbaar ongeduldig.
“Geen. Ik ben onvruchtbaar”, leek mij het beste antwoord en ik lette op de hevige teleurstelling die over het prinselijk gelaat trok.
“Welke functie heb jij dan?” stiet de vadsige uit. “Je bent toch geen slaaf?”
“Eh, nee”, gaf ik toe en begreep er steeds minder van.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten