“Ik neem je mee naar Zwart”, kondigde Merlijn de volgende morgen aan. “Dat heeft niks met kleur te maken. Zo heet die wereld nu eenmaal. Het is de wereld van de Drossen, een soort die zowel in uiterlijk als qua motivatie het meest op de mens lijkt. Ze zijn ouder, minstens twee keer zo oud als de mensheid en ze hebben er al vaak een rotzooi van gemaakt, zijn al verschillende keren nagenoeg verdwenen, raakten gedecimeerd dankzij hun respectloze bestaan, maar ze presteren het telkens opnieuw om een hoogontwikkelde technologische beschaving op te bouwen die na een aantal eeuwen weer in elkaar stuikt, enkele groepjes wanhopigen achterlaat die evenwel vrolijk opnieuw beginnen de oude fouten te herhalen. Een hardleers volk dat nooit verder komt dan een zekere piek in hun bestaan om vervolgens heel diep te vallen. Het is vooral dat ze er niets van leren wat mij intrigeert”, besloot de tovenaar.
“Bedoelt als een stichtende les, neem ik aan?” vroeg ik.
Merlijn lachte. “Zie het niet als een een op een verhaal met de mensheid. Elke soort heeft zijn eigen mega-cultuur onderverdeeld in talrijke mini-culturen. Het verhaal van de drossen heeft niets met dat van de mens te maken. Het is een soort die waarschijnlijk gedoemd is telkens dezelfde cyclus te doorleven, niet bij machte eruit te breken omdat ze het overzicht mist. Elke cyclus duurt zo’n honderdduizend jaar en wanneer je dan als individu hooguit honderdtwintig wordt is het lastig te overzien waar het precies fout loopt. De overtuiging om het beter te doen blijft. De meeste tijd zijn zij bezig met uit het dal te klimmen en tegen de tijd dat ze een zekere hoogte hebben bereikt ligt de vorige val alweer zo ver achter hen dat die generaties niet eens begrijpen dat ze alweer dezelfde fouten maken.”
“Dat belooft gezellig te worden”, schamperde ik.
“Kom nu maar en spaar je kritiek tot je het met eigen ogen hebt gezien.”
De overstap erheen was meer van de al gevoelde buikpijn en bijna had ik spijt op het voorstel van Merlijn te zijn ingegaan. Wat ons wachtte was een kale wereld. Nou ja, niet precies, meer een ongenaakbare wereld met grimmige rotsen en afval van de vergane glorie.
We arriveerden niet zo heel lang na de laatste val en de gevolgen waren overal om ons heen. Brandnetels leken de enige vegetatie. Zo ver ik kon kijken zag ik niets dan braakliggend terrein: stukjes met mos en schimmel begroeide muur, half overwoekerde niet meer te identificeren voorwerpen. Hier en daar schoot iets kleins weg bij onze aankomst, groter dan een rat leek hier niet te leven. Bovendien was de geur niet aangenaam. Niet dat het werkelijk stonk, het leek veeleer benauwd en bedompt.
“Je hebt me overtuigt”, probeerde ik, maar Merlijn glimlachte, schudde zijn langbehaarde grijze hoofd en wenkte met opgestoken vinger.
“Kom!”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten