We reisden op dezelfde manier terug naar onze eigen wereld waarvan ik net zo mottig werd als tijdens de heenreis en wat daarom mijn gemoedstoestand niet verbeterde. In elfenwereld had ik niemand bedankt of zelfs maar afscheid genomen en hoe daarover werd gedacht interesseerde mij niet. Ik nam evenmin afscheid van Merlijn maar graaide mijn spullen bijeen, hees de zak op mijn rug en vertrok zonder een woord. De tovenaar liet mij rustig vertrekken, nam niet de moeite mij uit te laten of te begeleiden tot aan zijn deur.
Tijdens de tocht door het bos die enkele dagen duurde kalmeerde ik langzaam maar zeker en werd vervolgens geconfronteerd met een schuldgevoel dankzij mijn botte gedrag maar eigenwijs en halsstarrig klom en daalde ik verder tot ik de bewoonde wereld bereikte waar ik de snelste vorm van vervoer koos om zo rap mogelijk thuis te zijn.
Eenmaal in mijn eigen omgeving werd ik teruggeworpen op mijzelf. Nadat ik had uitgepakt, opgeruimd en gewassen bleef er niet veel te doen dan te proberen mijn malende gedachten te ordenen. Het liefst wilde ik het avontuur een plaats geven zoals alle trektochten hiervoor: een reeks herinneringen die globaal genomen plezierig moesten zijn.
Het lukte niet! Ik kwam tot niets, hing voor de tv, tuurde zonder te lezen naar de bladzijden in een boek en nam niets op omdat mijn gedachten telkens terug dwaalden naar Merlijn en elfenwereld. Had ik een kans laten liggen? Werd ik te oud voor het onbekende dat niet alleen verbazend maar ook bedreigend kon zijn? Niet alleen het fysieke, de bijna dood ervaring met het beest, maar ook om elke keer weer met mijn neus op de eigen tekortkomingen te worden gedrukt. De mensheid en haar arrogantie, het denken te weten ging ook mij aan. Mijn persoontje dat ook niet altijd even consequent uitvoerde wat het anderen verweet. Ik dacht heel wat van mezelf omdat ik zo graag rondtrok in de ‘ongetemde’ natuur, voelde mij heel wat mans daardoor, maar als ik heel eerlijk was koos ik wel die plekken op de aardbol waar de luxe van de geciviliseerde samenleving niet zo heel ver weg was. Toegegeven, soms moest ik wel een week zonder stellen, maar daardoor was ik nog niet in staat mijn leven los van de ‘beschaving’ te leiden, al dacht ik dat graag over mezelf. Ik was zoveel mens als de rest van de mensheid, al kon ik planten en dieren bij hun naam noemen, was ik vrij goed in staat het weer te voorspellen wanneer ik eenmaal ‘buiten’ was. Ik kon sporen lezen, vallen zetten en draaide er mijn hand niet voor om om een konijn te slachten of een vis schoon te maken. Ik kon me heel aardig redden, dat wel, maar het moest niet te lang duren. Dat helemaal opgaan in het totaal van de wereld was mij net zo vreemd als voor een bankier in de binnenstad die nog geen els van een beuk kon onderscheiden. Wat had ik op zo iemand voor: dat ik niet onmiddellijk ziek zou worden of de dood zou vinden wanneer ik gedwongen werd van de natuur te leven? Veel meer was het niet, want ook ik nam vrolijk deel aan het consumptiegedrag. Niemand moest mijn tv toestel even komen ‘lenen’, want ik zou hem verrot slaan. Ik had mijn spulletjes en die waren van mij, geen gemeengoed, dus wat liep ik nou te zeuren over een afrastering in het veld waarmee de eigenaar zijn oogst tegen vertrappende dagjesmensen beschermde?
Ik was een mens en droeg ertoe bij dat veel verloren ging door mijn gedrag dat in de breedte opeiste wat eigenlijk van niemand was en daarom van allemaal, maar als er iets hinderlijk mijn leefwereld binnendrong verjaagde ik het ook, doodde het desnoods als ik er last van ondervond. Ik had wel eens gehoord over hindoeïstische monniken die met een bezempje het pad schoonveegden waar ze liepen om zo te voorkomen dat ze het kleinste kruipertje zouden plattrappen. Respect voor zulk een houding maar was het haalbaar over zeven miljard individuen uitgesmeerd? Waarschijnlijk niet! En dan nog! Ook die monniken vernietigden, want ook zij moesten eten en leven. Kwam het er dan niet op neer dat het leven zelf kwalijk was, een daad van absoluut eigenbelang en gold dat niet voor alles dat leefde wat ogenblikkelijk tot de vraag leidde: waarom er überhaupt leven was? Wat was de zin van het bestaan en waarom bekritiseerden wij onszelf daarin? Maakte al die kritiek wat uit, leidde het tot iets, of fungeerde het gewoon als doekje voor het bloeden, om onze ergste zonden een plaats te kunnen geven?
Ik wist het niet meer en vroeg mij af of de antwoorden niet toch bij Merlijn waren te vinden, of bij de elfen, of bij wie weet waar?
Misschien besefte ik het nog niet maar ik was bezig een excuus te zoeken om terug te gaan, om verder te ontdekken waarvan ik een glimp had opgevangen. Zelfs al zou het ditmaal mijn leven kosten, nam ik mij voor.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten