De stilte drong niet meteen tot me door omdat mijn hersens het niet konden bevatten. Het had niets te maken met dat ik zoals Mefisto was gekleed in zwart kostuum dat me als een cocon omsloot en dat alles afstootte wat van buiten kwam. Ook niet met het soort watten waarmee mijn mond, oren en neus waren volgestopt maar die mij niet verhinderden alles zintuiglijk waar te nemen. Vooral de stank. Ik dacht de dood te hebben geroken: kadavers in de natuur, mensen die lagen opgebaard en waar ik verplicht naartoe had gemoeten, maar dat was niets vergeleken met de intens doodse geur van deze wereld.
Zodra ik de stilte hoorde overviel me een angst die ik nog nooit had gevoeld en ik wilde weg, raakte in paniek maar Mefisto drukte mij tegen zich aan, hij wist en kalmeerde met zijn kalmte.
Ik kon het beven niet onderdrukken. Ik wilde iets horen: al was het een enkel grassprietje dat bewoog in de wind, maar ook de wind was weg. Er bewoog niets, alsof ik midden in een foto stond: bevroren, bevroor ik mee met de omgeving en kon me niet bewegen.
Het was van een schoonheid die pijn deed en angst aanjoeg hoezeer alles ook dood uitdrukte in dit bevroren land van knallende stilte die mijn trommelvliezen belaagde, fysiek pijn deed in mijn hoofd.
Ik probeerde te spreken om de tergende atmosfeer te scheuren maar het ging niet. Ik was dood met de dood omdat hier geen leven mogelijk was.
Er was zoveel maar al dat vele was kaal en plat en geurde naar mij toe, of nee, ook de stank bewoog niet; ik stond er middenin en kon mij er niet aan onttrekken. Het was en ik was niet, Mefisto evenmin omdat wij iets waren dat hier niet kon, omdat wij hier verboden waren, niet mochten, zelfs niet konden zijn en toch stond ik hier temidden van krioelend slijk dat onbewoog, zo grauwend grijs dat het zonder schakeringen was en toch zag ik, nam ik waar wat gestorven was.
Afgevlakte contouren waarvan zelfs punten vlak omhoog staken in het grauw dat overging in grauwe lucht zodat alles veraf en toch dichtbij leek wist ik dat ik met een stap kon botsen op wat ik niet herkende leek het beschuldigend naar mij te wijzen en ik voelde mij schuldig over de dood van deze wereld, zo schuldig als had ik het zelf veroorzaakt.
Mefisto trok mij mee. In eten of drinken had geen lust, ook al omdat ik wist dat het door een rietje moest uit prullerige verpakkingen die toch voldoende voor een maaltijd waren.
Ik liep, dat wil zeggen: ik bewoog in zijn cadans tussen wat mijn hersens als afval registreerden maar wat in werkelijkheid de overblijfselen waren van wat was en het was onomstotelijk dood, bewoog zelfs niet wanneer ik erop stapte.
Hij liep naar wat waarschijnlijk een gebouw was geweest, of meerdere wellicht. Een stadje? Al herkende ik geen muren, of openingen voor ramen en deuren, waren het toch iets van wallen waar we tussendoor gingen die begroeid leken, wat niet kon want ik herkende zelfs geen schimmel of iets anders dat naar rotting verwees hoewel deze hele wereld aan het rotten was zonder enige metamorfose zou het zo zijn en blijven: onveranderlijk!
Ik wist dat het overblijfselen waren waar we op stapten, wat we zagen, maar zonder enige zin, zonder een vorm van herkenning herkende ik erin de afbraak die mijn zintuigen bombardeerden met indrukken die ik zag maar vooral voelde wist ik dat ik gek zou worden hier; van het eentonig grauwe, de eentonige alles omhullende stank, en vooral de eentonige verpletterende stilte!
“Waarom?” piepte ik zonder geluid, want elk geluid werd meteen gedood, tot nog meer stilte verheven. Ik kon niets toevoegen dan het alleen nog erger maken.
Mefisto legde overbodig een vinger tegen zijn lippen en liep verder alsof hij hier de weg wist, wat waarschijnlijk wel zo was, want het leek zijn domein al was hij dan niet de duivel, toch zeker zijn broertje vermoedde ik en ik zag hoe hij glimlachte, een glimlach die pervers leek in deze omgeving waar geen enkele emotie op zijn plaats was, zelfs niet mijn angst, want de angst was hier voorbij geraasd en had deze wereld allang achter zich gelaten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten