He doesn’t want
to move and knows that it is impossible yet his arms and legs seem to wave loose
with an outwards hanging yearning tongue when a buzzing sound is added to the
painting.
The paint which
is his body hums like a bee-hive and their honey sticks to his skin on which stingy
bumps grows that swell like an immeasurable sweet incentive and shrink again
until he grows as vibrating rubber in a large, wet spot on the canvas.
He becomes
solidly brushed and a sheep presses his wool into greasy tickling skin. The
painting wants to scratch itself and laughs because it is useless and it
doesn’t know the feeling.
Sudden pain in
the upper-arms that are anyhow not his, so why should he feel it? And he knows
that the painting moves. That it comes along with him while being pulled from
the canvas.
The man who is
no man struggles with all his power and yet he becomes inexorably ripped loose till
the rubber pops and trills from the canvas, the mist claws at him and decoys to
stay with a soft sweet voice but the uneven nothing scrapes provoking along
naked desirably burning skin.
Resistance is useless. His arms prick, his
pelt sours when he is pulled defenseless to the light; a path that goes along
caverns in a darkened mountain wall in which light forbidden pries. The
coolness of grass pampers his strike body and the man rises slowly and looks with
no understanding at both wolves which warm him by gasping breath.
Slowly he sees around.
The mist in his head inhibits that he understands. Nothing has become something:
a path between high rising ridges and it gets in seeping that he is a part of
it one way or another, even if his body is not from stone or grass like the
path.
Further away
lays a rucksack, lost, with a stick aside, loose pieces of clothing and a belt full
of things.
- ‘I’m Tork’; he
murmurs senseless and stares at the dogs which are no longer wolfs but still fan
their breath towards him. ‘I slept in a tent’; and looks with cleft fear to the
dark entrance from which blows a foggy voice. ‘How did I get here?’
Hij wil niet bewegen en weet dat het niet kan al
lijken armen en benen los van hem te zwaaien met smachtend naar buiten hangende
tong wanneer er een gonzend geluid aan het schilderij wordt toegevoegd.
De verf welke zijn lichaam is zoemt als een korf
vol bijen, en hun honing plakt aan zijn vel waarop bulten groeien van hun
steken die als een onmetelijk zoete prikkel zwellen en weer slinken tot hij als
vibrerend rubber uitdijt in een grote, natte vlek op het doek.
Hij wordt vast gekwast en een schaap drukt zijn
wol in huid, vettig kriebelend. Het schilderij wil zich krabben en lacht omdat
het zinloos is en hij het gevoel niet kent.
Plotse pijn in de bovenarmen die toch niet van hem
zijn, dus waarom zou hij het voelen? En hij weet dat het schilderij beweegt.
Dat het meekomt met hem terwijl hij van het doek wordt gesleurd.
De man die geen man is verzet zich uit alle macht
en toch wordt hij onverbiddelijk losgescheurd tot de rubber plopt en van het
doek schiet, de nevel aan hem klauwt en met zachtzoete stem verleidt te blijven
maar het oneffen niets schraapt tergend langs naakte van verlangen brandende huid.
Verzet is nutteloos. Zijn armen steken, zijn huid
schrijnt wanneer hij weerloos naar het licht wordt getrokken. Een pad dat langs
de spelonken loopt in de verduisterende bergwand waarin licht verboden loert.
De koelte van gras koestert zijn geteisterd lichaam en de man komt traag
overeind en kijkt niet begrijpend naar beide wolven die hem met hijgende adem
verwarmen.
Langzaam speurt hij rond. De nevel in zijn hoofd
belet te begrijpen. Het niets is iets geworden: een pad tussen hoog oprijzende
bergen en het dringt sijpelend tot hem door dat hij er op de een of andere
manier onderdeel van vormt, al is zijn lijf niet van steen of gras zoals het
pad.
Verderop ligt een rugzak, verloren, met een stok
ernaast, verspreide kledingstukken en een riem waaraan spullen hangen.
- ‘Ik ben Tork’; mompelt hij verdwaasd en kijkt
naar de honden die niet wolfs meer zijn maar nog wel hijgend naar hem blazen.
‘Ik sliep in de tent’; en kijkt met kierende angst naar de duistere ingang
waaruit de nevelige stem waait. ‘Hoe ben ik hier gekomen?’