donderdag 21 maart 2019

Epos over de mens XCIV


Pad kronkelt steil langs de diepe afgrond waarin haarfijn groeit met dikke zwarte knoppen
zwellend van plezier zo gevaarlijk op de rand van neerstorten en te pletter duiken
in woest kolkend water.
Op de dag dat bommen overvliegen met papieren vleugels wijzen kinderen
naar donker vuur dat spuugt en blaast in hun gezicht,
geschroeid door zonnebrand met factor veel en veel teveel dat nog te weinig is.
Zo kort op de bal, zwart rollend over de paden draaft de hond onwetend erachteraan
en struikelt met zijn snuit in het vossenhol waar geen weg terug is voor zijn parasieten
die jammerend brullen van het lachen
om zoveel onbenul in het graven van andermans kuilen, verloren, perdu, godnondeju
maar dat wist je al, of dacht het te weten tenminste
terwijl het vuur de aarde raakte precies daar waar jij stond. Nog geen tijd om te beven,
leefde je maar eens en nooit weer.
Dag brood, dag Paas en Kerst vaarwel,
laat de kansel maar lullen uit nekken van warm gehouden zitjes, 
stinkend pluche van eigenwaan en maximaal vertier.
Wuiven de varens je koelte toe.
Tjilpt de vogel dat je weg moet wezen,
de rust moet preken in het overlangs,
zo dwars als je altijd was en bent geweest,
verweest in een vat vol mensen
blaast de kat zijn laatste deuntje,
fluit de tierelier en haakt de winde
op alle winden mee en draait vanuit het ruim
dat steeds nauwer wordt ommuurd,
ingesloten prikkeldraad versperd waar je ooit nog was.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten