donderdag 7 maart 2019

Epos over de mens LXXX


Twaalf was ik toen ik onder de toren omhoog keek
en hij bovenop mij viel.
Ineens was ik veel ouder,
dwars door de aarde geslagen
als een keg met een houten hamer,
zag ik sterren schieten.
Het duurde niet eens 80 dagen.

Kijk mij hier zitten op mijn gat,
toegeknepen, dichtgenaaid.
De mond verwrongen, een pruimende grimas.
Mijn broek vol bulten.
Steken die pijnlijk zweren, die hulpeloos zwieren.
Niets ertegen bestand, geen hulp voorhanden
tegen dit uitgeknepen gevoel dat mij leegzuigt, 
van achteren naar voren, of tegendraads.
Het kan mij niet schelen. Ik wil niet dat ik bloed. 
Lange jaren die nog moeten komen.
Waartegen ik mij nooit nog weren kan.
Vliegen zonder gordel en geen dier dat mij ziet.
Hier wil ik niet zijn. Noch wil ik hier blijven,
vastgeklonken aan een vrijheid die niet van mij is.
Al zegt hij van wel om mij te overtuigen van een tegendeel 
dat ik nooit geloof.

Bliksem in mijn hoofd, felle, langgekleurde steken flitsen
en gaan voorbij.
Piepende fluiten en een jammerend orgel.
Punt is, dat ik het niet begrijp.
Waar is de leegte gebleven die deze morgen nog
Colgate-fris mijn ontbijt sierde?
Tussen appelsienen en een Mona-toetje
als welkom voor mijn verblijf.
De vriendelijke juffrouw met de mond vol tandpastalach.
Hoera, dacht ik toen en ‘leve de vakantie!’
Maar waar is die leegte nu?
Nu, nu ik haar zo nodig heb.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten