vrijdag 15 maart 2019

Epos over de mens LXXXIX



Je hoort van alle kanten:
De lente zit in de lucht.
Maar
zij dwarrelt zo wit naar beneden.
Je vraagt je af:
Zouden de goden een jaargetij zijn vergeten.

Waar eens de witte pauwen drommen, klinkt nu het carillon
van bassen, die resoneren, dissonanten houwen
uit een stukgeslagen ideaal. Vol barsten en scheuren
van eens, maar nooit weer. Maar komt toch ooit één keer
weer terug, dat jeugdverhaal, blijft blij knipogend voor je staan.
Pas dan besef je dat idealen toch niet vergaan.
Ze blijven, niet als zijn, maar ach wat geeft het:
alleen dat blijven is al fijn.
De herinnering eraan
die heb ik nooit weggedaan.

Toen Abraham de mosterd zaaide, was ik er niet bij.
Toen hij het later oogstte was ik gelukkig en zo blij
dat ik me op tijd heb omgedraaid
en mijn eigen ervaringen heb opgedaan.
Anders had ik hier nu niet zo gestaan,
was geschapen naar zijn evenbeeld,
en dat...had mij zeker veel verdriet gedaan.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten