maandag 18 maart 2019

Epos over de mens XCI



Groene vlakten door een raam.
Landschap vlucht monogaam zuidwaarts voorbij.
Snellen bomen rij na rij, geschakeld langs rivieren.
Linten die het uitzicht sieren.
Een stad stopt langs de rail.
Mensen dringen met te veel het reizen binnen.
Zij ontnemen om te beginnen
het gemak van ongevoelde tenen
en het zicht op wel gevormde pantybenen. 

De onverklaarbare pijn in mijn hoofd gelooft dat ik toch teveel heb nagedacht,
al dacht ik nog van niet dankzij alle verdriet waarmee de wereld draait,
had ik haar ondanks alles toch genaaid in het holst van het statisch heelal
waarin je veelal niets meer ziet dan hier en daar een ster die verschiet,
zich rot schrikt om wat hier beneden gebeurt, hoe men aan elkander sleurt
en dwingt de mening te verkonden die niet eens de zijne was
maar kwam aangewaaid van veel verder dan hij begreep,
vanachter de streep van zijn verbeelding, een imaginair niemandsland
langs het strand van de onmetelijke zee van onverstand zag ik de meute
heulen met een enkeling die zich al gauw vermeerderde met meningen,
onbegrepen toegenaaid en dichtgeknepen, oneindig vernauwd en verstard
tot de bal van boze woede, woedde het en stak de wereld in brand.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten