dinsdag 19 maart 2019

Epos over de mens XCII


De kat beleeft het jammerhout, het recht van sterke zielen,
zo nodig opgepompt en leeggelaten als een luchtballon,
wil niet stijgen en daalt almaar dieper in de afgrond van Tureluur.
Daar draalt het denken, zitten ze fluks opeen gepakt in horden niet te weten,
ook niet weten willen hoe hun lot wordt afgewend om een ander te behagen.
Ik stem rustig mijn gitaar en voor niemand anders zijn de baantjes al vergeven
aan dwazen, niemendallen, onverlaten allerhand, 
denken te regeren over het koekoeksnest met eigen ei.
Pel ik er een met voze vingers, trillend van plezier,
interesseert het hun geen zier dat anderen creperen
zolang zij zelf dik gevreten hun obees kunnen beheren.

Ik zag het boswitje, fladderde voor mij uit en krioelde opnieuw tot rups
banden reden paden tot gort en ploegden akkers tot moes; boeren en savooien,
stonden er nog spruiten als laatste winterrest van het voorjaar.
Gelukkig, de zon schijnt stralen over de velden, schaduwen in de heuvels,
draalt het weldra achter wolken flarden die het water grijzen het groen verbleken
en donker naar zwart doen tinten.
Het maalt niet;
de molen staat stil in de bries, fluit langs mijn oren en hoort,
boort zich tussen bomen en struiken in het lichte avondrood van een vroege morgen.
Dag pauwoog met je vleugels van parelmoer,
je veren glanzen als albast,
kraste de kraai jaloers en viel de havik aan
om zijn kuikens te beschermen
tegen het geweld dat overal waart
maar niet waard is om te vellen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten