dinsdag 5 maart 2019

Epos over de mens LXXVIII


De hei is aan de geit, het schaap, de hond drijft,
Border in niemandsland.
Of behoort het aan de bouwheer
die genadig zijn vetgemeste buik streelt.
Het kan niet domme, kleine Hans, 
zolang jij je rad draait
en wij onze honden grazen gras,
als geiten of blatende schapen.

Karrenspoor slingert beenbrekend langs het beekje
dat vandaag nog nat probeert te zijn.
Siepelt klaterend tussen kiezels.
Bodembedekking in hartje winter,
lijkt het omhoog te kletteren en stenen
rollend de laagte zoeken.

Kerriesoep en pastakervel groeit op mijn terras
tussen ammonieten en dadelpitten glimmen suikerzoet,
lachen om het overbodige gebaar van mijn mest en water
dat fluitend uit de ketel stoomt.
De bergen in de verte waaien de winden naar me toe,
blazen de fanfare en hoempapa
wanneer ik giet in stromende regen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten