vrijdag 15 maart 2019

Epos over de mens LXXXVIII


Liggend op de mokerrode hei, waar ik je op een pol bevrij
scheen de zon ons lachend aan, keek op twee mensenkinderen neer
die naakt het veld in waren gegaan.
Naakt als pas geboren lagen wij, geheel verloren.
Van niemand trokken wij ons iets aan.
Wij waren de enige wezens ongeveer die ooit dat veld in waren gegaan.
Alleen de hei hoorde onze kussen die ons laaiend deden blussen,
waarmee wij elkaar hartstochtelijk overladen
met zoenen die in elke pol een bloem liet ontbloeien.
Een bloem met liefde geladen.
Die middag in deze lavendellila hei was er nooit zoveel liefde in enig gevrij.
Die ons deed openspringen, ons klonk in saffraanrode boeien,
voordat wij spijtig terug huiswaarts gingen.

De lange weg die hij was opgegaan
ging hij weer af toen hij had afgedaan.
Toen niemand hem meer moest.
Toen zelfs het gepeupel hem niet meer zag staan.

Bejubeld omdat hij sterker leek dan zij.
Omdat iedereen toen dacht:
die man overwint de overmacht.
Maar de enkeling staat altijd alleen.
Hij, die vol van zonden was
wierp alsnog de eerste steen.
Waste vervolgens in alle onschuld
zijn handen in onschuldig water,
vertrapte hem als een bloedeloze luis
uit angst.
Vergoot zijn bloed aan een kruis
dat hij pijnlijk voortsleepte
over de weg die hij was opgegaan
voordat hij had afgedaan.

Zoekend naar een poort sleept de enkeling zich voort
langs de doornhaag van onze samenleving.
Een eindeloze, wanhopige beleving
van wat de enkeling vermag zodra hij in groepen is ondergebracht.
Ieder met zijn eigen kleur, ieder met zijn eigen deur
in die eindeloze wand van doornig machtig onverstand.
En de enkeling die niet is aangesloten
wordt dwars door de verscheurende haag gestoten!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten