dinsdag 22 januari 2019

Epos over de mens XXXVI


“Wacht maar. Ik krijg je wel”, lachte hij om haar angst
die in straaltjes langs haar benen dreef,
het gras aan haar voeten van water voorzag
dat dankbaar omhoog blikte onder haar rok
waar de waterval ontsproot in deez’ dorstige dagen
liet het gras zich niet verlagen en kleurde groen
na het bruin van toen de zon nog scheen.

Mens heeft geen idee waarover het leven gaat,
schaart zich massaal achter de nieuwste uitlaat
om te snuiven; het snufje maakt zo blij,
speeltjes blijven blind van vertrouwen
waar het individu wel bij vaart
daar valt aan te verdienen.
Zie zijn ogen vol van zakken geld,
zakken al af, geen speld tussen te krijgen.
Alle hoop op zichzelf gericht, het is geen gezicht
voor wat met hem moet wonen,
laat het zich zichzelf toch klonen,
zo snel nadert het einde in gezwinde pas
waarover ik laatst nog in een boekje las:
‘Stel dat er een god bestaat
en dat die zich tussen ons neder laat,
dan zullen zij die hem aanbidden
de eersten zijn om hem uit hun midden te verjagen’;
is Mens ten voeten uit, van zichzelf overtuigt, de waarheid in pacht;
dat had je gedacht! Mens heeft het niet voor het zeggen.
Er zijn nog anderen die hun eitje leggen,
een plaatsje hadden in het geheel.
Het was Mens echter te veel. Het wilde al,
geen beetje voor wat anders
tot de hakbijl viel en Mens verdween… voorgoed, overal…

Geen opmerkingen:

Een reactie posten