vrijdag 18 januari 2019

Epos over de mens XXXII


Sprak de raaf tegen de regenboog of was het omgekeerd?
Wie van beiden had de ander zijn taal geleerd?
Ik was er niet bij, kon het niet weten,
want had in het verleden nog raaf gegeten
terwijl ik hoog op de regenboog zat
aan zijn vleugels kluifde en van zijn billen vrat
had de raaf mij smekend aangekeken,
om hulp van de regenboog gevraagd
die daarom was geweken, ik geen houvast meer had,
was plat op mijn bek gegaan, door iedereen bekeken
werd ik gemeden door raaf en alleman
moest in het verdomhoekje staan,
dus wat kon ik eraan doen dat zij elkander spraken,
in het geniep mij met vleugelpennen staken
tot ik bloedde voor mijn zonde, was het mij daar gedaagd
en had nooit nog één vinger uitgestoken
naar de raaf of zijn regenboog, maar at vanaf toen
alleen nog wat zich vrijwillig aan mij wilde geven.

Uitgestorven…, extinct…
Je zal de laatste maar zijn,
eenzaam wachtend op de dood!

“Waar zijn ze allemaal gebleven?” vroeg het fladderbeestje
aan niets in het bijzonder, aan allen die waren verdwenen,
opgegaan in de rook van het vuur dat ook in zijn keeltje brandde
van emotie om het verlies van zoveel nichten en neven
die nog waren, niet zo lang geleden.
Nu was het alleen, moederziel, niemand om mee te praten,
om samen aan een blad te knabbelen, louter onzin te brabbelen
of zich te vermaken met potsierlijke gebeden
zat het op de reuzenlange tak in het onmetelijke bos
waarin nog maar drie bomen zetelden,
waar het komen en gaan opgehouden waren te bestaan.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten