vrijdag 4 januari 2019

Epos over de mens XVIII



Waarschijnlijk gaat het niet goed en draaien wij allemaal samen
het grote rad voor onze ogen waarin wij als marmotten rondjes draaien
graaien sommigen iets meer dan al de anderen,
lopen wij met oogkleppen om niet te hoeven zien,
klagen steen en been, een halve arm erbij, zijn we onze kop verloren
en het is lastig zoeken zonder hoofd.
Wie trommelt daar op het rommelvel?
Dat ie z’n eigen opruimt, verdomme!
Moet ik het weer doen en ik weet gaar niet waarom,
daarom vertik ik het met de hamer op zijn hoofd en dat kwam aan,
vertelde ik lachend ben ik het cafe binnengegaan
waar niemand was, zelfs geen kastelein
maar die rust beviel me wel, dat vond ik fijn
zeker toen zij die er niet was, toch nog een borrel inschonk voor mij,
kreeg ik rijstebrij met het gouden lepeltje erbij en keek van boven
op het mensdom neer dat ploeterde om overeind te blijven in dit weer
dat waaide en woei, sneeuwjachten en hagelstenen
stormde het in alle harten van bang gemoed
voor wat ging komen, nog erger werd, de dijken braken
viel de hemel op hun hoofden neer en smoorden hen in wolken,
kolkte water rond hun heupen, verbrijzelde hen allen,
wilden ze nog steeds niet luisteren nu ze doof waren van het geraas
was er niemand nog de baas; geen Tsaar, geen president
stond iedereen in zijn hemd met afhangende mouwen
te houwen naar het onweer dat bliksemde in hun lijf
dat van lieverlee niet wist of het gekakt had dan wel gepist.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten