maandag 14 januari 2019

Epos over de mens XXVIII


Het beestje vroeg het mij, klein maar dapper
krieuwelden zijn pootjes, flapten zijn vleugels
op de stormwind van alledag riep ik om hulp
wanhopig vastgeklemd aan de lantaarnpaal,
niet bij machte een sigaret op te steken
met bevende handen tussen klappertanden
floot ik mijn laatste lied dat ik van het beestje had geleerd
nog voor het verteerde op het vloeipapier 
waar ik de brand in stak verwaaide zijn as
op de maat van de wind, bijgelicht door bliksemse donder
was het allerminst een wonder dat huizenhoog
niet meer dan een hutje was; daar waar ik leefde
waren alle beestjes inmiddels verdwenen,
genoot ik van de rust van het alleenzijn
en misschien nog een enkel ritselend blad,
niet meer dan een tierelantijn, waarvan ik er nog zat bezat.  

Beter feest dan alle dagen schijn
van hoop moet het zijn
of toch gewezen is, zoals ik reeds zei
tegen de lange rij wachtenden die voor mij was,
keurig in de pas van een systeem waarvan ik niets begrijp
hoewel ik er deel van ben
deelt het mij in te veel stukken die niet meer te lijmen zijn.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten