“Vijf cent”, smeekte de bedelaar gehuld in lompen met kapotte schoenen
waarin tenen door vernielde sokken gaapten. “Ooit was ik rijk”, stamelde hij nog
voor het dankjewel omdat ik hem een euro gaf.
Ik ook, dacht ik bij mezelf en mijmerde over de tijd dat wij allen rijk waren
toen niemand armoe kende, al begon het al snel in procenten op te lopen,
tot boven tien, daarna twintig, vijftig, tot het huidige trieste resultaat.
Niemand was nog rijk, althans geen mens; alleen nog hoge heren en dikke nekken
kwamen nog immer aan hun trekken en keken op de massa neer
over wier ruggen zij rijk waren geworden, zochten zij tussen onze horden
en grepen wat hun lekker scheen dat ze bij zich hielden tot het verlepte
tot het lekkere was afgesnoept of zij hun oog op iets anders lieten vallen;
regeerde willekeur, slavenhaler was opnieuw beroep, schraapsel dagelijks voer
voor velen, maar ik had geluk, verdiende nog een centje
met strontkontenpoetsen van wie zich zat had gevreten.
Bij de plas van waterland heerste droogte, net als overal
verschrompelde de groente op het veld, verdampte het water uit de kraan,
maar het broeikaseffect had winst gemaakt in het verleden,
veel winst, al verdampte die nu ook.
Het ging op aan tankauto’s die van ver moesten komen
met een lading duurder dan uranium ooit was geweest,
snakte iedereen, maar alleen wie veel geld had
kon zich een jerrycan veroorloven.
Uitgedroogde lijven overal, lagen de lijken langs de straten,
in de geplaveide tuinen groeven wij
naar grondwater, te diep om te delven
terwijl het zilte water steeg
stond het al tot onze lippen
gesprongen van dorst.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten