After two days
they reach the first dispersed houses; small farms between well cared fields on
which grow all kinds. The inhabitants stand out because of their glowing
health, buoyant happiness and self-evident hostility which suggest a certain
welfair.
Tork is warmly accepted, so friendly that it arouses
his suspicion and then surprises. As if it’s quite normal they invite him at
their table, give food and beverage and don’t forget the dog. Barg plays with
the farm dogs, nowhere a dissonant why Tork gets the feeling that he arrived in
a happy prosperous colony. He asks the people after their history but doesn’t
become much wiser. According to the inhabitants Shaahs’ empire always existed. The management is arranged by inheritment, very feodal. The landowner lives in the Manor, a days’ walk into
the inland at a crossroad of routes. Around it lay the farms with its fields. Not
that many: about twohundred. One farm per family: man, woman and children. Servants
are unknown and when Tork aks after this it only araises eyebrowes. Every
family works for itself but gives ten percent of their harvest to the landowner,
a logical and not too heavy tax. No-one
complains. All are happy and the earths’ surface for them
is as utopical as traveling to the stars. About Gods that live at the other
side of the sea they never heard off. As far as they concern this is the only
known colony. They don’t know what towns are and a journey abroad none exists. On
Torks question what the landowner does with the ten percent, it’s impossible to
eat it all alone, the reaction is a light shrugging: ‘That’s not our business!’
Na twee dagen bereiken ze de eerste verspreid liggende huisjes. Kleine hoeven tussen goed verzorgde akkertjes waarop van alles groeit. De bewoners vallen op door hun blakende gezondheid, joviale opgeruimdheid en vanzelfsprekende gastvrijheid welke een zekere welstand doen vermoeden.
Tork wordt allerhartelijkst ontvangen, zo vriendelijk dat het zijn achterdocht wekt en hem vervolgens verbaast. Alsof het heel normaal is nodigen de bewoners hem aan tafel, geven hem eten en drinken en vergeten de hond niet. Barg speelt met de erfhonden, nergens een dissonant zodat Tork het gevoel krijgt in een gelukzalig welvarende kolonie te zijn beland. Hij vraagt de mensen naar hun geschiedenis maar wordt niet veel wijzer. Volgens de bewoners heeft Het rijk van Shaah altijd bestaan. Het bestuur is geregeld door erfopvolging, heel feodaal. De landeigenaar woont in het Herenhuis, een dagreis in het binnenland aan een kruispunt van wegen. Daaromheen liggen de boerenhoeven met hun akkertjes. Niet zo veel: tweehonderd ongeveer. Eén hoeve per familie: man, vrouw en kinderen. Knechten zijn onbekend en wanneer Tork ernaar vraagt levert dat alleen opgetrokken wenkbrauwen. Elk gezin werkt voor zichzelf maar staat tien procent van de opbrengst aan de landheer af, een logische en niet te zware belasting. Niemand klaagt. Iedereen is tevreden en het aardoppervlak is voor hen zo utopisch als reizen naar de sterren. Over Goden die aan de overkant van de zee wonen hebben ze nooit gehoord. Voor zover het hen betreft zijn zij de enig bekende kolonie. Ze weten niet wat steden zijn en een reis buiten het rijk is onbestaand. Op Torks vraag wat de landheer met de tien procent doet, hij kan het toch onmogelijk allemaal zelf opeten, is de reactie een licht schouderophalen: ‘Dat zijn onze zaken niet!’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten