Er kwam een vrouwelijke elf binnen die mij kort en uitdrukkingsloos aanstaarde, vervolgens naar Merlijn liep om hem hartelijk te begroeten, en zich tenslotte tot Legolas wendde. “Ik hoopte al dat je terug was. We hebben een probleem op het veld”, vertaalde de tovenaar voor mij.
We liepen met haar mee. Ze had nog iets gezegd dat Merlijn niet vertaalde, maar ik begreep ook zo wel de urgentie van wat er gaande was.
Voordat we vertrokken richtte de tovenaar het woord tot de vrouw die onmiddellijk en enthousiast reageerde. Waarschijnlijk had hij zijn hulp aangeboden, concludeerde ik later, want toen we op het veld aankwamen was het ook voor mij snel duidelijk wat er aan de hand was.
Twee dieren bedreigden de elfen die op het land aan het werk waren. Ze grauwden en gromden. De elfen hielden dicht opeen gepakt stand en dreigden op hun beurt met de gereedschappen die ze bij zich hadden. Het leek een patstelling, een uitputtingsslag, en wie het eerst tekenen van vermoeidheid zou vertonen was waarschijnlijk de klos.
De beesten hadden de grootte van paarden, maar leken op geen enkel dier dat ik kende. Een mix van van alles en nog wat met klauwen en vervaarlijke slagtanden, een gespikkeld vel alsof de zon door het bladerdak scheen, vielen ze waarschijnlijk nauwelijks op in het bos, maar erbuiten, op dit open veld, waren ze kolossaal. Niet iets wat je in je eentje tegen wilde komen.
Toen wij verschenen gromden ze naar ons, maar leken te beseffen dat ze aan het kortste eind trokken bij het zien van Merlijn die de wijde mouwen van zijn lange gewaad opstroopten en zijn armen strekten.
Eerst deinsden de dieren terug. Er was niets te zien, geen vonk, straal, of iets dergelijks. De tovenaar hield de ogen gesloten, prevelde een onverstaanbare litanie. Plotseling jankte een van de monsters en draaide zich om. De ander volgde zijn voorbeeld en samen vluchtten ze, terug naar het bos.
“Die komen voorlopig niet terug nu ze weten dat ik hier ben”, sprak Merlijn.
De elfen juichten, dromden rond de tovenaar om hem te bedanken. De oude wimpelde hen lachend af. “Het was maar een kleine moeite”, zei hij tegen mij, “maar zo is hun gemoedstoestand. Ze kunnen ontzettend knorrig zijn als het hun niet bevalt, maar aan de andere kant ken ik geen enthousiastere en dankbaarder wezens dan elfen. Laagten en hoogten, iets ertussenin kennen ze nauwelijks.”
“Dat waren…”, hij gebruikte een absoluut onverstaanbare reeks klanken, “de gevaarlijkste roofdieren die de elfenwereld kent, denk ik, maar ze zijn als de dood voor wat aardse magie. Ze kunnen de pulsen die ik stuur niet duiden. Voor hen voelt het als buitenaards, en zoals elk wezen zijn ze bang voor wat ze niet kennen, ook al ben ik niet in staat hen enig kwaad te doen. Daarvoor ben ik inmiddels te oud en te zwak”, lachte hij, “maar dat weten die dieren niet.”
Legolas bedankte hem apart. “Kun je hier niet blijven als …verschrikker?” weer die onuitspreekbare klank.
“Ja, leuk”, gromde Merlijn, “ik zal met gespreide armen in het veld gaan staan terwijl jullie aan het werk zijn. Je gastvrijheid kent geen grenzen.” Legolas lachte, en had daarna toch de beleefdheid mij aan de vrouw voor te stellen die ons had gehaald. Ze heette Adolana, en het was haar taak de omgeving in de gaten te houden en de landbouwende elfen te waarschuwen wanneer er gevaar dreigde. Een mooie vrouw, zoals in aardse ogen alle elfen mooi zijn, misschien wel iets te gepolijst en perfect in de ogen van sommigen. De etherische perfectie die een mens nooit zal bereiken, behalve digitaal na een geduchte make-over met photoshop.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten