“Ik werd geboren in wat nu de vroege middeleeuwen wordt genoemd, in een gehucht, de naam nauwelijks waard; enkele onderkomens opgetrokken uit plaggen, ertussen wat vuile modderige paadjes. Het was pure armoe, met vaak niets te eten, regelmatig geen schoon water om te drinken, en het stonk er, al rook ik dat toen niet omdat ik niet beter wist. We kenden geen ander leven dan dat van die paar keuterboertjes met hun lullige lapjes grond en wat vuil mager vee dat tussen de hutten scharrelde.
Tussen de plaggen van onze hut leefde een rat. Het beest was zo groot als een flinke kater, zwart als de nacht, met vuurrode stekende oogjes, maar hij was mijn vriend, het eerste dier waarmee ik sprak, en samen bereikten wij een wederzijds vertrouwen dat uniek was voor een jongen van mijn leeftijd.
Het was de tijd, vlak na het oogsten, dat de belastingontvanger werd verwacht. Een periode van angst. Hij kwam altijd met een klein gevolg van soldaten, ruwe kerels die iedereen mishandelden en soms zelfs doodden als zij dachten dat iemand teveel voor zichzelf achter probeerde te houden. De belasting was zwaar. De dorpelingen hadden niet eens genoeg voor zichzelf en hun kinderen en toch moesten ze meer dan de helft afstaan van het schamele dat hun velden opbrachten. Ook een groot deel van de levende have, vooral kippen en varkens, werd geconfiskeerd.
De angst was voelbaar, lang voordat de ontvanger kwam. We vreesden de slagen, de verwondingen en verminkingen ons toegebracht, bovenop alles wat we zouden kwijtraken aan de inhalige tiran waarvoor de ontvanger werkte.
De angst overheerste, stak iedereen aan en ook ik ging eronder gebukt. Ik werd neerslachtig, sprak of at nauwelijks. De rat vroeg mij wat mij scheelde en ik nam hem in vertrouwen, sprak van de grote vrees die iedereen bezighield.
De rat luisterde, knikte af en toe, en reageerde toen mijn klaaglied ten einde was: ‘Zorg dat er niemand in het dorp is de dag dat de ontvanger komt. Trek met al jullie voedsel en vee naar het bos en verberg je daar.’
Ik kon mijn vader overtuigen. Ik had al eerder visioenen gehad die gunstig waren uitgepakt voor de gemeenschap en liet hem geloven dat dit ook zoiets was. De dorpelingen trokken met hun hele hebben en houden naar het bos, maar ik sloop terug en verborg me tussen wat struiken en wachtte daar op de komst van de ontvanger.
Ze kwamen over de heuvelrug, de ontvanger met een stuk of tien soldaten. Hun uitrusting blonk in de late zomerzon. Het was een verschrikkelijk gezicht: grimmige, tot de tanden gewapende mannen op sterke, wild briesende paarden. Ze drongen tussen de hutten, schreeuwend en vloekend omdat het dorp verlaten was.
Het gebeurde zo plotseling dat ook ik ervan schrok. Ineens was het hele dorp overdekt met ratten. Ze kwamen van overal, kropen uit de hutten en schuurtjes, verschenen uit holen in de grond en stortten zich op de ruiters. In geen tijd waren de glimmende maliënkolders overdekt met zwarte harige lijven die zich vastbeten in de paarden en mannen. De dieren steigerden, de kerels sloegen wild om zich heen, gaven hun paarden de sporen: weg van die onbeheersbare plaag. De ontvanger en zijn gevolg vluchtte in blinde paniek en vertelde hun koning dat het dorp was verzwolgen door een rattenleger dat de hele oogst, het vee en de dorpelingen had opgevreten en dat zijzelf maar nauwelijks waren ontkomen aan hun vraatzucht.
Dat hoorde ik pas veel later, maar in elk geval is er nooit meer een ontvanger geweest in het dorp waar ik werd geboren.”
“Leuk verhaal”, gaf ik toe, “maar mij lijkt het dat jullie de ene plaag voor de andere verruilden.” Merlijn fronste. “Om zoveel ratten als vriendjes te hebben. Die lusten wel wat!”
De oude glimlachte. “Toen de dorpelingen terugkwamen waren alle ratten verdwenen. Alleen mijn eigen rat was er nog, en ik omhelsde hem dankbaar.”
“Ja, ja! En wat is er van jouw rat geworden?”
“Die leeft nog.” Merlijn knipte met zijn vingers en in een van de wanden ontstond een gat, een hol, waaruit een griezelig harig monster tevoorschijn kroop dat met zijn beweeglijke neus de lucht verkende, vervolgens naar de bezoeker keek en bedaard op mij toe trippelde.
Groot en zwart sprong het op mijn schoot en keek mij aan uit oeroude wijze kraalogen. “Luister naar Merlijn en leer”, piepte het dier zacht en sprong weer op de grond.
Ik zat als versteend, staarde met afschuw naar het zich terugtrekkende monster tot het weer in zijn hol verdween waarna de wand zich sloot alsof er nooit een opening was geweest.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten