Klakhak, de tamboerijn tovert, tinkelt tonen uit de gitaar.
De zwarte met lange benen, zo bloot onder lang gekleurd stof
reikt tot haar hals. Hout stampt en handgeklap.
Ik doe mee en tover muziek uit lucht die zich verdicht tot koele zwoelte.
Zo dicht en toch zo ver, van hier tot aan de vlonder,
waar klakhak wulps beweegt, waar ze wervelt voor mij.
Waartegen weer ik mij?
Het weer in mijn kleren waait van de wasdraad,
vogels achterna, als pagaaivleugels, wolkenslieren,
nefast blauw,
behalve de oude onderbroek
vol vlekken, getuige van een warrig liefdesleven.
Bijna teveel maar toch te weinig
brak het water in tweeën.
Zij schaamde zich
in haar heftige weeën van verlangen
braken tussen haar dijen, spleten haar lippen
tot winterkloofjes.
Pijn bedaard niet, gaat niet over
maar blijft drammen in haar buik
waar het gonsgeurt van krampen.
‘Vrees niet, kleine jongen, omdat het meisje
aan je piemel trekt.
Het wordt niet langer,
ze neemt het ook niet mee.’
Grote ogen loeren naar het ene oogje,
kust het in gedachten
tot hij zichzelf sidderend prijsgeeft.