zaterdag 20 april 2019

Epos over de mens CXXIV


De specht op mijn dak zoekt de boom om te slaan
die ik in een grote pot binnen in de hal heb staan
waar hij hunkert naar frisse buitenlucht,
kijkt op naar de specht en zucht:
‘Kon hij mij met zijn snavel slaan,
dan was het minder snel met mij gedaan.’

Dikke pakken wolken trekken eindeloos voorbij,
slierten jagen, rij na rij rijgen zij aaneen.
‘Waar gaan ze heen?’, vraag ik mij af
terwijl ik naar die zachte watten kijk
ontnemen zij mijn blik het immense hemelrijk
van strak staalblauwe zonnepracht.

Tussen eindeloze luchten en groen geverfde velden
rijen huizen de mensen in strak gelid van hokjesgeest
waar ieder van hen zich op zijn manier laat gelden
en denkt: ‘Van alles ben ik nog wel het meest.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten