Mefisto raakte mijn schouder aan, haalde me uit de trance van het gebeurde. “We moeten gaan”, sprak hij zacht, “de druk van de machine neemt toe op onze verdediging.”
Ik knikte maar wilde eigenlijk niet. Hoelang waren we al hierbinnen? Het moesten dagen zijn.
Mefisto bespeurde mijn onwil en drukte me tegen zich aan en toen was er de flits die ons terugbracht in het hutje van Merlijn waar ik misselijk en ziek als beloofd neerplofte.
Merlijn stopte mij in zijn eigen bed waar ik rillend van koorts soms sliep maar meestal wakker staarde naar de beelden die ik niet kon negeren, waar ik middenin had gestaan, getuige van de uitroeiing van een complete soort die hun uitroeiing zelf had bedacht, ervan overtuigt dat ze meester waren dat ze alles wisten en konden sturen binnen een wereld die ze zelf hadden geschapen. Hoe dom is het leven om zich de goddelijke status aan te meten!
Mefisto was verdwenen toen ik weer wat was opgeknapt en in de medelijdende ogen van de oude tovenaar keek.
“Gaat het?” Ik knikte, hees mezelf overeind en accepteerde dankbaar de soep die Merlijn mij overhandigde.
“Ben je er ooit geweest?”
De oude schudde zijn hoofd. “Maar ik ken de beelden.”
“Is het ook onze weg?”
Hij schokschouderde. “Wie zal het zeggen. Er zijn er genoeg die in de onfeilbaarheid van de mens geloven. Sommigen door ontkenning van wat er aan de hand is, anderen door een rotsvast geloof in de wetenschap, en de overgrote meerderheid beseft maar denkt dat het zo’n vaart niet zal lopen. De mens neemt voor vaststaand aan wat hij kent en de laatste tweehonderd jaar is dat vooral een versnelde technische voortgang die de valse illusie wekt dat ze sneller gaat dan de natuur zelf…”
“Daar is geen kans op?”
“Je bent in Desolaat geweest.” Ik knikte. Er overviel mij een enorme treurigheid, een uitzichtloosheid die ik nooit eerder had gevoeld. Het leek hopeloos. Er waren zoveel krachten die op het foute scenario aanstuurden: de economische noodzaak met direct daaraan gekoppeld winstbejag, onverschilligheid die ik zag wanneer ik door de velden liep en me ergerde aan de achteloos gedeponeerde vuilnis van mensen die te beroerd waren om hun overbodigheden naar het stort te brengen. De achteloosheid ook van mensen die beweerden van de natuur te houden en luid babbelend over de paden trokken zonder die natuur ook maar een blik waardig te achten. Het overdadige lawaai dat onze wereld kenmerkt dat vaak onnodig zoveel hinder veroorzaakt. De kortaangebondenheid van mensen onderling, het gemak en de zelfzucht waarmee ze vernietiging van leven vergoelijkten. Het hield niet op. De lijst was te lang…
“Het is een wonder dat wij er nog zijn”, fluisterde ik ontdaan.
Merlijn glimlachte. “Je onderschat de veerkracht van het leven. Dat is logisch na je recente ervaring, maar vooralsnog is er geen reden tot wanhoop, al zal de menselijke aard moeten veranderen als we in de toekomst een kans willen maken.”
“Maar hoe dan?”
De oude zuchtte. “Er wordt aan gewerkt door enkelingen zoals jij te laten zien wat er kan gebeuren, wat de gevolgen kunnen zijn zowel ten goede als ten kwade. Het heeft resultaat. Steeds meer mensen komen tot inzicht en richten hun leven anders in, kijken met andere ogen naar wat er gebeurd en beginnen zich te realiseren dat het gefladder van een vlinder een storm kan veroorzaken een werelddeel van het diertje verwijderd. Er is nog veel werk te doen maar het begin is gemaakt en hopelijk verspreid het zich op tijd zoals de kringen na een steenworp in het water.
Ze noemen mij een tovenaar maar ik kan niet in de toekomst kijken, alleen naar het verleden en wat ik zie verontrust mij nog meer dan het jou doet, maar het ontneemt mij niet de hoop…”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten