Het feestgedruis van weleer is niet meer. Het is verloren of wedergeboren
ergens anders, waar het niet is te horen, al luister ik nog zo goed
met beide oren op het duivels kussen met jou ertussen
waar ik ondertussen je dijen heftig trillend van emotie ejaculeer
in jouw eigen dankbaarheid die niet had gehoeven, zo vanzelfsprekend was het
dat wij samen kwamen, schommelend naar extase voeren, reden wij ons ongans
op elkaar, maar ook op de ander nadat de een zich had overgegeven
kotste ik van vermoeienis toen ik eindelijk boven kwam
en onder mij het dal zag liggen waardoor het beekje stroomde,
rozenrood van stil verdriet steeds meer naar omlaag vloeide
tot bij het klooster waar de monniken ervan dronken voordat zij de miskelk vulden.
Zo dacht ik nog toen spijt al borrelde aan de toog met de oud verschrompelde
sloegen zij hun jenever in een keer achterover, smakten met hun lippen
die jou nog zo kortelings hadden gekust. Had ik nog wel een borrel gelust
maar de fles was leeg van alle zuiplappen die mij voor waren gegaan,
voor mij waren gekomen toen ik er nog niet was, waren zij toch aan de bar gaan zitten,
hadden om een glaasje gevraagd, zodat er uiteindelijk niets meer te drinken was
behalve koffie van bruine bonen die ooit nog wit waren geweest
in de tijd, lang geleden, er nog werd gefeest en het gedruis nog niet verstomd
of verhuist naar waar niemand komt.
Ai, A.I.; de kreet zegt genoeg en kluistert ons aan toekomstige software maîtresses
met exact onze interesses, precies eender en dezelfde verlangens, emoties en DNA
dat verknipt naar ons evenbeeld zichzelf genereert als gescheiden afval in de biobak
zwengelen wij aan de hoogste tak van sport: de wetenschap
in de wetenschap dat alle weten niet toereikend is om onze domheid te begrijpen
vergrijpen wij ons aan het dichtbij naaste, het vakje met ‘intelligentie’ erop gespeld
en meten naar wat ons wordt verteld vanaf de schoolbank tot het hier en nu
zonder te beseffen.
Waterdrager droeg het water en spoelde mijn voeten tot aan de kuiten,
verzonken mijn knieën terwijl ik spartelde om boven te blijven
op de inmiddels gladde tegelvloer, voer ik uit tegen eenieder’s schuld
dat er zoveel neerslag van boven viel, dat niemand er iets aan had gedaan
om het te kanaliseren waardoor het veel verder van mijn bed mocht vallen
dat eender welk het zag gebeuren nu modder in de goten spoelde,
putjes verstopte, waarom de buurvrouw sopte terwijl ze met hoog geheven rokken
mijn kant uit zwom, tegen de stroom die hele bomen rukten,
takken braken op gehavende muren en verpletterden daken
die ons nog wel konden maar niet langer wilden beschutten
loeide de verwarming nog een toontje hoger in het vrijspel van weer en wind,
zag ik het kind, blubblub, belletjes blazen van kolkend water
dat niet alleen hem, maar hele hordes meesleurde naar almaar dieper
waar de verzopen katten naar hen loerden en zich verkneukelden in hun prooi,
deed ik nog gauw een gooi naar hogerop en wist het te bereiken
daar waar aarde, water en lucht samenkwamen en grinnikten om de kool
die zij ons stoofden, spartelden wij met flappende oren,
kwijlende neus en mond en hapten naar de sloot om lucht,
maar vonden enkel water…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten