Tamtamradam sloeg de trommel de lier aan diggelen,
wiekten lange vlerken en maalden met statisch knetteren
knettergekke vonken vuurden flitsen rond, hieuwen panelen uit daken,
pompten warmte van laag naar hoog tot alle kappen smolten
en wij, van lieverlee, in een zwembad woonden
waar duiken verboden was omdat er was te drogen hing
onder het glinsterend oppervlak van een onafzienbare waterplas.
Dorst had ik niet, want ik dorst het niet te zeggen
dat ik vanbinnen schroeide, dat het vonkenvuur mij ook verteerde
tot as ik al geblust had kunnen worden, misschien, perhaps, terloops…
onder het lot van vagevuur, was ik uitgeloot, de hemel voorbij
tot in de hel beland waar duivels op mij dansten
blij van weerzien, dronken van weerzin, knoopte ik mijn broek los
en piste om het hellevuur te doven…
Vuur dooft niet meer maar brandt als tierelier alle bossen plat
gewalst als landbouwgrond, verzamelplaats voor koeienstront
en pellets om te branden, de kou verdrijft, de temperatuur voor altijd
zal doen stijgen.
Razende lintzagen vellen hout na hout, vonken spatten werk
dat hongerige monden vult, de borsten vol van sap
voor wat zojuist nieuw werd gemaakt door wie het leven velt,
ontvelt tot bloot op het bot, schreit en schreeuwt om meer
en heeft nooit genoeg omdat er altijd wel ergens nog iets te rapen valt.
Zo griezelt de gratenboer zijn kostje bij elkaar en lacht
om wat anderen zullen oordelen. Zijn zuil als kerkhofstele weggemaaid
door wat zijn gezaag heeft aangericht in het aangezicht van wie moest voeden
om gevoed te worden, nog meer nieuw te maken dat al gauw verging,
verging het zo ook de anderen langs de zijlijn die toekeken en juichten,
dachten de wedstrijd wel te winnen terwijl ze erbarmelijk verloren.
Kabbelde het leven voort tot aan de dood, zoals leven doet,
zoals leven moet en niet anders kan, kwam er steeds minder voor terug.
Verschralende borsten tot lappen vel, inhoudsloos als allen, ons allemaal
gewend aan het lawaai, gewoon om het te maken om spoken te verjagen
die rond ons dansen, die naar ons lachen met de mond vol rotte tanden
beten wij van ons af en in het verse veegebraad dat nog droop van vet,
hapklare brokken smolten op de tong en likkebaarden als de grijnzende kater
de duiven melkt, ze een kloot aftrekt wanneer het piepend lost
als een krijsend krijtje op het zwarte bord scherp ik mijn nagels,
haal alles uit de kast wat niet mag baten, niet meer tenslotte
was mijn kast al leeggehaald door wie het niet kon laten
gaat het toch vooral om het hebben van dingen zonder waarde
zodat ook weerloos blijkt wat zonder waarde is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten