zaterdag 22 december 2018

Epos over de mens VI



Geef mij het residu van wat nog rest, sprak de verschrompelde en
danste vrolijk verder langs de rails waar het laatste treinstel te pletter
tegen de dijk aan lag, leunde het uitgeteld als een bokser in de touwen,
tot niet meer in staat en zeker niet om te vervoeren,
keek ik in vervoering toe hoe de verschrompelde de brokstukken behinkte,
ze bevoelden met zijn voeten, lichtvoetig fluisterend kwamen de brokken weer tot leven,
ratelden hun dankbaarheid tot niemand in het bijzonder omdat ze niet wisten wie
verantwoordelijk was. Ook ik niet, of geen van diegenen die onderzochten.
Het woord ‘verantwoording’ bestond niet meer, was uit elke tekst verdwenen
terwijl niemand het eruit had genomen, het was gewoon vertrokken,
als overbodig weggeparkeerd in een ver en onbereikbaar oord
waar het hooguit dienst deed als versiering van band keramische vondsten. 
Krikte ik de torenhoge schuld nog op dankzij mijn fluisterweten 
dat verder niemand wist, voorzover ik meende
meende ik het toch niet en lachte hem vierkant uit in zijn gezicht,
zo dat zijn baard naar alle streken woei, wapperde het
van aangezicht tot aangezicht en kleurde grijs als de eeuwige dageraad.
Er was geen groen meer te bespeuren, geen vogel die nog langer zong
maar ook niet korter, gekortwiekt als ik was in mijn pogingen om te zoeken
vond ik niets dat nog zou kunnen helpen. Kwam alle hulp te laat?
Of overbodig?
Ik wist het evenmin als zoveel anderen schouderophalend hun schuld verwierpen
terwijl de wieken draaiden, de zon panelen blaakten vergingen zij tot as
en keerden moedeloos hun rug naar de muur waartegen zij stonden.
Uitgewrongen tot de laatste druppel, had alle energie hen verlaten,
doofde in het schitterende sterrenlicht dat weemoedig de lege aarde bezag
en beklaagde.

Wees maar niet bang. Zoiets gebeurd hier niet, zelfs niet van god verlaten,
was hij er immers nooit geweest. Hadden zijn scheppende schapen dit alles zelf bedacht
en aan zichzelf te danken. Daarvoor hoef je niet dankbaar te zijn,
want het kwam vanzelf, zonder dat iemand het wist had de dief de nacht beslopen
met een zak, zwart als roet, was hij langs daken gekropen
en had zelfs de kerkuil verrast omdat niemand nog wilde bidden,
smeekten ze toch nu het zover kwam dat ook de pluche zetels verstomden.
Hadden zij altijd het hoogste woord over weten en geweten worden, tot nu,
nu er geen geweten meer was, alleen nog die duistere vlek als spatje op de regenboog
waarvan de kleuren zienderogen verbleekten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten