woensdag 19 december 2018

Epos over de mens II


Het tergend zilte sop steeg en zeeg langs bevriende stranden
waar het zich onaankondigde zonder op te dagen
nam het alles met zich mee, en nog daagde het niet
op valavond noch dageraad waar het morgenrood groen glinsterde
tot het bruin verdorde, tot stof verkruimelde en wegwoei in gierende wind
een scheet van aards paradijs met de geur van radijs of rammenas 
snoof het bos de bomen en voer vreselijk uit tegen het struikgewas
dat zichzelf genas zonder hulp van wie dan ook die toevallig, 
naar het scheen, langs het bospad loerde.
Ik dacht nog, maar wuifde weg, ver van haar waar zij stond,
zo ver dat ik haar niet zag, belemmerde het gevaar mijn blik
dat ik opentrok om beter te zien, vielen de oogkleppen
nu maar van de schellen.
Het deerde niet; de bol bleef rond, de rechthoek vierkant
waagde mij op het trapezium, de zijden schuin en taps
nog onbetreden, maagdelijk nog, zonder valkuilen
die al bezig waren zichzelf te graven in smeltend ijs.
Was ik toch thuis gebleven, dacht ik reizend en rees met het wassende water
op het ritme van schroeiende winden, weggeblazen door stomende fluiten
rookten de schoorstenen nog heel lang na als evenzoveel lopen
losten hun schoten op de massa, vielen zij in drommen, een voor een
stuiterden terug nog zonder leven dat kaatste en weerkaatste
mijn trommelvliezen scheurden van hels kabaal, hemels gevoel
zoveel rust in hoofd, hart en nieren en stak onbezorgd
een nieuwe sigaret in brand waaraan zich pijnlijk mijn longen schroeiden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten