Het ravissante faliekante sluimeren als een heksenscheut
trommelen op het vel van continenten, horizonten verbleken
en schemeren aan het eind van de einder in rollen prikkeldraad
gesponnen als tere suiker van gescheurde jeans rond vrouwendijen.
Keek ik naar haar en zag de toekomst verdwijnen in ondiep zwart
tussen hoge bergen, het grauw van nevelsluiers parkeerde
waar ooit de mens heerste en zijn debatten hief als akkoorden
van tenoren, gelardeerd met bassen en sopranen, een schril gekrijs,
contrast met rook bestoven hoofden, nergens nog een glimpje zonneschijn.
Wist ik van jong af dat het is om gedoemd te zijn of zelfs te worden
naargelang het nakend einde dichter komt en dichter drukt
met papieren lippen al een kus, dansende borsten van lust
of lust ik helemaal niets meer?
Dat is de vraag die mij morgen stelt, het antwoord schuldig blijf
waaraan ik geen schuld heb omdat ik niet weet, noch weten wil
wat het verschiet voor mij in petto heeft, zelfs nog krijgen kan
als alles al op is; de tonnen leeg, maar met gevulde zakken
zak ik naar lager omdat hoger mijn piepende ademhaling
niet nog langer kan verdragen, draag ik je ver tot over de zee
van louter louterend water gevuld met kwallen
die in andermans benen bijten, er het schaamrood likken
tussen dijen vandaan, waar ik was aangekomen en vervolgens weggegaan.
Jeukt het, mijn tenen krom van ergernis om alle feesten
die nog moeten komen. Waren ze al voorbij, ik zou nog kunnen dromen
van de replica van hete regen; nadien een tonnenrond gevaar, ver weg; aldaar!
Was ik maar nooit gekomen; was toch weggebleven
van dit rond deel, rondeel; kwalijke dampen stijgen mijn holtes omhoog
en voorzien het onvoorspelde dat ik evenmin kan weten
wat uiteindelijk ook niet uitmaakt of het aanblijft met mij
omdat het fluisterkruid zijn zang aanheft boven het lawaai
van omringend boorbeton en hijsende kranen heffen het glas
ten hemel schreiend, vloeien tranen van brocant brokaat
waar ze plassen vormen van ondrinkbaar water.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten