Buiten brokkelt de zon wat af, schijnt regen tussen de bomen
en fluit een hond zijn lied in het struikgewas,
schaatsen wij op een lenteplas van krokussen en ma haar lieven
schoof ik van de glijbaan af, pardoes in haar armen
die al lang niet meer de hare waren, zo arm was zij geboren
vond ze toch wat geld in kas van de gemeenschap die haar onderhield
maakte ik geen deel meer uit. Ik trok enkel aan mijn fluit
in het bijzijn van ons allen. Keek zij berustend toe hoe ik het deed,
zodat zij mij na kon apen met alle dieren in de zoo,
vooral met lange nekken, of korte horens, dat mocht ook
al had ik liever de slurf waarmee zij het openlijk deed,
het nog even aan je vreet terwijl je toekijkt, nog naar haar reikt,
maar dat ziet ze niet in haar diepe val keek ik naar beneden
en zag haar liggen, verspreidt over het trottoir.
Puzzelde ik haar gans opnieuw en blies haar weer tot leven.
“Flauwekul nietwaar?”, vroeg pastoor het jongetje terwijl hij in het broekje wroette.
Dat heilig moeten vond het jongetje maar niks. Het had niks om het lijf, vond hij
en loerde onder de soutane waar het aapje op de rekstok klom met tal van capriolen
stemde hij de harp, de fluit en alle vijf violen bloeiden samen met margrieten
maar ook orchideeën allerhand. Man waar zit toch je verstand; dat alles gaat niet samen!
Apartheid heerst overal, zelfs in de bovenste la waar schoppenvrouw met hartenboer
uit de doeken moet, het liever met klaverenkoning doet als het per se niet anders kan
blijft ze toch het liefst alleen en laat zich graag bevriezen voor het nageslacht
als dat er nu nog komt nadat alle hoge pieten niet tot consensus kwamen,
namen zij zichzelf oh zo serieus dat Katrijn Jan Klaassen moest gaan halen
die ook niet kon besluiten of het nu twee of drie graden moesten zijn,
misschien wel zes, lekker warm op stok, knus met alle kippen
was de haan daarom niet blij. Hij kakelde zijn roep maar werd niet gehoord
door de meute kakelaars, zo verheven waren zij boven het gewone
torenden zij kastelenhoog tot de torens braken onder wild geraas van het vliegmasjien
dat wellicht wel heel misschien vanuit de wolken loerde op een kans
om opgemerkt te worden door de mannen met baarden
zoals Piet Joris en Korneel stonden al met evenveel te drummen
omdat ze binnen wilden in het klein kasteel, maar werden tegengehouden,
een Blok aan het been voor wie het echte wil, zich neervlijde
tussen machtige dijen waaraan het gevoel ontlook dat apart
toch altijd apartheid blijft kwamen zij maar niet tot samenwerken.
Niet met elkaar, zelfs niet met de ander die bij nader inzien dezelfde was;
de kale koning van het klein kasteel, had hij het liever groter gezien,
te groots voor hem, misschien, met nog te weinig ruimte
om allen te bergen die de boot naar elders hadden gemist
en nu, gewis, naast het potje pisten dat overliep, de goten vulde,
lulden allemaal uit hun nek die lang zijn horens strekte, kwaad de manen schudde
met de hakken in het zand zich verzette tegen de drommen, de darissen
die geen kant op konden, ook niet vanwaar wij stonden en konden zien
hoe fout het wel zou lopen, durfden niet langer te hopen op een goed verhaal
van klare taal zonder hen te bespelen die ons hun zetel gaven
waar we ons in konden graven achter ons gelijk.