Harde Wind
Terwijl de koffie pruttelend tot wasdom komt en de geur zich zwoel vermengt
met die van verf en terpentijn, loopt een man voorbij het keukenraam.
Voorovergebogen tegen de wind schuift hij een hoog opgetast
boodschappenkarretje van één piek voor zich uit. Een schim, die vluchtig de aan
de balustrade hangende plantenbakken bedekt.
Alleen een beeld
dat even het netvlies beroert, peinst de schilder. Hij leunt met de kont tegen
het aanrecht, wacht op koffie.
“Ik ben nog niet
buiten geweest vandaag.”
Hij schenkt de
koffie in een grote gele beker en luistert naar het monotone gieren van de
nooit afwezige Hollandse wind.
Hij houdt niet
van wind. Het verwart zijn denken. Een dof bonkend slaperig gevoel in zijn kop
waar hij niet doorheen komt. Zelfs niet met geweld. Wind maakt lusteloos en
landerig.
Met zware
oogleden, terwijl hij zich afvraagt hoe deze dag op een zinvolle manier door te
komen, plant hij de beker in het atelier op tafel. Achter de ramen zwaaien
bomen ruisend heen en weer. Het Parool valt in de bus maar hij heeft geen zin
het van de vloer te rapen. Slaperig legt hij het hoofd op de armen en koestert
zijn verveling.
De temperatuur
van de koffie is inmiddels gedaald tot kamerniveau wanneer plots door een harde
windstoot een raam uit de beveiliging slaat en met een knal tegen de aluminium
pui belandt. Scherven rinkelen op de vloer. De wind heeft meteen vrij spel in
het atelier.
Hij springt
overeind. Bladen papier fladderen door de ruimte.
- ‘Godverdomme!’
Hij rent naar het
raam, drukt het in de sponning. Het helpt geen moer. Door het kapotte glas
drukt de wind tegen zijn buik. Hij kijkt rond, op zoek naar iets om het gat te
dichten.
Hij sleept de
tekentafel tot bij het kapotte glas. De wind fluit tussen de kieren. Wanneer
hij een plank tot op het draaimechanisme laat zakken neemt de hoge toon af tot
aanvaardbare proporties.
Woedend staart
hij naar buiten. Kwaad op de wind.
Op een van de balkons wat verderop raakt een jeans los van de waslijn. De
pijpen gespreid als vleugels van een grote blauwe vogel zweeft het op de wind,
zakt steeds lager en duikglijdt tenslotte in de vijver om er opgebold te
blijven drijven als een verdronken man met een te dikke kont.
Er verschijnt een
vrouw op het balkon. Ze staart over de balustrade gebogen omlaag. De borsten
hangen zwaar in het dunne T-shirt.
Hij kent haar
niet, alleen van zien. Ze hebben elkaar nooit gegroet terwijl zij er toch al
zeker zo lang woont als hijzelf. Misschien wel langer.
Wanneer ze zich
opricht ziet ze hem en haalt glimlachend de schouders op. De borsten wippen mee
in het strakke shirt. Ze ziet het kapotte raam en wijst. Hij knikt. Met een
gebaar van spijt draait ze zich om en verdwijnt naar binnen.
Beneden duwt een
man zijn winkelkarretje voor zich uit. De wind speelt met zakken en dozen. Af en
toe zeilt er iets van de kar. De duwer holt er graaiend achteraan.
Reden waarom hij
nog niet verder kwam, denkt de schilder.
De vrouw keert
terug. Ze heeft een koffiepot in de hand die ze uitnodigend opsteekt. Waarom
niet? Hij knikt een bevestiging, draait weg van het raam en neemt zijn eigen
koude koffie mee naar de keuken waar hij het door de gootsteen spoelt.
Zonder jas loopt
hij de paar deuren verder over de galerij. De vrouw doet open.
- ‘Kom gauw
binnen. Het waait zo.’
Binnen ruikt het
naar koffie. De flat lijkt in wanorde. Lege plekken en spullen kris kras. Het
kan ook haar manier van leven zijn.
Ze tilt een
stapel boeken van de bank en wenkt uitnodigend. Hij gaat zitten.
- ‘Let maar niet
op de rommel’; zegt ze verontschuldigend, ‘het is niet altijd zo.’
Hij kijkt hoe ze
koffie in een kitscherig kopje van Engels porselein schenkt.
- ‘Alleen melk’;
is hij haar voor.
Er glijdt iets
meisjesachtigs over haar gezicht wanneer ze glimlacht. Ze gaat naast hem
zitten.
- ‘Ik hou van
wind’; zegt ze, ‘het maakt dromerig. Maar nu mijn mooiste broek in die
modderpoel is gewaaid..... Die kan ik wel vergeten, denk je ook niet? Nooit
meer schoon te krijgen.’
Hij kijkt naar
haar dijen die vol en wulps vanonder de minirok steken. Wanneer hij hoger kijkt
ziet hij dat ze geen beha draagt terwijl de zware borsten toch een excuus
konden zijn.
Ze weet zich
bekeken maar glimlacht vol en open.
- ‘Dat kan’;
bevestigt hij.
Ze leunt
behaaglijk achterover, de armen gestrekt op de leuning van de bank.
Als ik terugleun
val ik zo in haar armen, schiet het door hem heen.
Het idee windt
hem op en hij kijkt openlijk naar haar.
Ze is niet mooi,
wel koket. De ogen staan ver uiteen, de mond vol en rond, aan de kleine kant.
Ze kan vast heel preuts kijken.
- ‘Gek dat we
nooit eerder contact hadden’; zegt ze wanneer ze voorover leunt om bij te
schenken, ‘we zijn bijna buren. Mijn vriend was erg jaloers. Zodra hij maar
iets vermoedde had ik al ruzie.’
Hij probeert een
bijbehorend manspersoon in herinnering te roepen. Er schiet niemand te binnen.
- ‘Je schildert,
hè?’ Ze babbelt verder zonder op antwoord te wachten. ‘Ik heb vaak staan kijken
vanaf het balkon wanneer je bezig was. Zo geconcentreerd dat je het niet
merkte.
- Natuurlijk als
mijn vriend er niet was. Van op afstand vind ik het heel mooi wat je maakt.
Vind je het goed als ik het eens van dichtbij kom bekijken?’
- ‘Zeker. Bel
maar aan.’
- ‘Misschien kan
het nu. Als je het niet erg vindt tenminste.’
- ‘Helemaal
niet.’ Hij staat op.
Ze lopen samen naar het atelier.
Binnen kijkt ze
met samengeknepen pruilmondje naar de kleurige werken die in rijen aan de muren
hangen. Hij staart uit het raam, ziet dat het winkelwagentje inmiddels een
vijfenzeventig meter verder door de wind is geduwd. Ze volgt zijn blik.
- ‘Het duurt wel
even voordat hij thuis is’; zegt ze. ‘In die harde wind heeft hij al zeker tien
keer de kar opnieuw moeten laden. Best gemeen hem in dit weer de deur te
wijzen, vind je niet? Maar ik was het zo zat. Hij wilde helemaal niks meer. Als
hij er was lag hij voor tv of had kritiek op mij. Dat ik te dik ben, en zo. Of
helemaal niet meer aantrekkelijk. Dat is toch niet zo?’
Met iets dat op
angst lijkt kijkt ze hem aan. Hij lacht en ze vervolgt opgelucht: ‘Vanmorgen
had ik er opeens genoeg van. Ik zei hem zijn spullen te pakken en te verdwijnen.
Ik wilde hem niet meer zien. Nooit meer! Eerst geloofde hij me niet. Toen begon
hij te schelden, zei dat ik een stomme trut was en dat het mij nog zou
berouwen. Wat?, vroeg ik. Je bent er alleen, doet niks, wil niet meer vrijen,
niets! Toen pakte hij zijn spullen, gooide alles in de hele flat door elkaar,
laadde de troep op het winkelwagentje dat op de galerij stond en verdween in de
wind.’
Ze zwijgt en kijkt peinzend naar de schilder die stil naar buiten kijkt naar
de man die worstelt in de wind.
Ze legt een hand
op zijn arm.
- ‘Zou jij
willen? Ik bedoel: ben jij iemand die het wel met mij wilt? Het is zolang
geleden’; zegt ze.
eerder verschenen in de verhalenbundel "De Vijf Zinnen", n.a.v. de Gorinchemse literatuurprijs 1990
Geen opmerkingen:
Een reactie posten