In het kreukelbos staan twee dennen te sparren
tot een wilg hen willig tegemoet komt
“De beuk erin”, roepen beide dennen
terwijl ze de willige wilg krachtig omhelzen
om hem te eiken voor hen beiden
leiden hem naar het bossig altaar
waarlangs de elzen de erehaag vormen
om het trio te populieren
in de onlosmakelijke gewortelde verbintenis
tot storm keerde, de scheiding aankondigde
van de zo hecht en innig met elkaar verbondenen
Terwijl ik rijd door duister donkerland
tussen hagen en door bossen
waar je ’s nachts geen hand voor ogen ziet
overdag nog minder, niet
Daar waar geit en kool zich sparen
voor wat beslist ooit komen gaat
dreiging in de bossen hangt
tussen de hagen dartelt,
komt een beeldschoon meisje langs
en licht mij bij met haar lantaarn