In het korenveld van nergens
zat een schaap verborgen tussen het hooi
Het graasde van de klaver, toermalijnen violen
stemden blij tot weerzien maar duimden voor elkaar
dat het gekras van raven een hersenspinsel was
Het bedroog de ogen, droogden tranen
van kristalheldere regen, aaneengeregen draden
versierden de zon tot ze herfstwind werd
Rond en rond liepen wij en hoopten
dat de lente nooit voorbij zou gaan en bleef
Tot de laatste snik hijgde zij haar leven
Danste vrolijk fluitend, zwierde haar rok
tot huizenhoog in sierlijke banen van kleurig crêpe-papier
waar het zich verschanste tussen populieren
die plaats moesten ruimen voor alweer een nieuwe tijd
Brak die aan of verdween het oude?
Het vergane, de glorie van toen
het nog nieuw was in zulke oude dagen
en nog klonk zoals het nooit eerder was geweest
Voordat het verschaalde, neersloeg op het platte water
Van dat ongeslagen meer, hongerde naar minder
met geen geld te betalen
zelfs niet vers gedrukt of geslagen met een hamer zonder sikkel
om het koren te maaien, het volk te behagen
dat al lang het geloof in geloven was verloren
Geloofde het zichzelf veeleer als alle sprookjes
smokkelde het hier en daar, her en der
tot het zichzelf had gevonden, dachten wij
nog goedgelovig
en verstarden toen de dijken braken
Geen opmerkingen:
Een reactie posten