Het is nog niet zolang geleden dat bijna iedereen te voet ging, terwijl tegenwoordig de ruimte voor voetgangers veeleer beperkt is. Zelfs de fiets heeft er lange tijd (en soms nog steeds) aan moeten geloven en werd alleen nog gedoogd tussen het alom aanwezige blik.
De auto kwam, maar was in het begin te duur voor de massa (zoals vaak het geval is met dingen die nieuw en nog maar pas op de markt zijn), tot, zo’n zestig jaar geleden, het blikken statussymbool en icoon van het individualisme langzaam maar zeker betaalbaar werd voor de meeste mensen (tenminste voor diegenen die in de westerse welvarende wereld leefden).
Toen al was geweten dat de keerzijde een uitputtingsslag betekende; zowel in vormen van materie, als in zaken als de teloorgang van het milieu. Waar minder over was nagedacht was de aantasting van de sociale samenhang die gepaard ging met het groeiende individualisme dat een sterke voedingsbodem bleek voor een toenemend gevoel van onveiligheid en vervreemding.
Het is niet de schuld van de auto; een product kan immers geen zondebok zijn, maar van de mens die de technische evolutie aangreep om zijn ego steeds meer en nadrukkelijker te profileren. Dat dit ten koste van anderen, vaak zwakkeren, gaat, hoeft niet te verbazen. Het is namelijk een eigenschap van profilering om anders te zijn; hetzelfde maakt immers geen verschil.
Dat anders zijn groeide onder druk van het kapitalisme steeds meer naar status die werd bepaald door iemands materiële welstand, aangevuld met invloed en macht, die op zichzelf, en vreemd genoeg, tegelijkertijd werd omgebogen naar een nivellering van maatschappelijke verschillen die voordien niet alleen vanzelfsprekend maar zelfs onbespreekbaar waren. Dit lijkt, op het eerste gezicht, contraproductief, omdat het veel gemakkelijker is om jezelf te profileren vanuit een bestaande ongelijkheid, als je tenminste tot de bevoorrechte geprivilegieerde klasse behoort, en zij zijn het tenslotte die in eerste instantie de regels bepalen.
Het protest dat al van kort na de industriële revolutie opgeld deed werd niet geboren binnen de onderste bevolkingslagen, zoals vaak foutief wordt aangenomen, al vond het wel veel weerklank bij hen die weinig tot niets te verliezen hadden. Het vuur werd aangewakkerd door vaak nog jonge intellectuelen. Zij hadden gestudeerd en begrepen daardoor beter de ins en outs van de ingeslapen heersende klasse, met een aantal meer of minder geslaagde revoluties tot gevolg die allesbehalve een revolutionaire ommezwaai in de maatschappelijke verhoudingen teweeg brachten. Het bleek, zoals meestal, niet veel meer dan een wisseling van de macht.
Deze revoluties leerden echter één ding: grote aantallen ontevredenen vormen niet alleen een bedreiging voor de geoliede machine van het systeem, ze zijn zelfs in staat om de macht van de machthebbers neer te sabelen en vormen daarmee een persoonlijke bedreiging voor wie die macht bezit.
De industriële revolutie leidde rechtstreeks tot nog een ander resultaat. Het krikte de productie op tot ongekende hoogte, maar wat heb je daaraan als het leeuwendeel van de bevolking zich die producten niet kan veroorloven. De toenemende welvaart diende daarom twee doelen: het vergroten van de afzetmarkt, met daarnaast als niet ongewenst neveneffect een meer tevreden massa dankzij een hogere levensstandaard. Armoede zou in de toekomst tot het verleden behoren en daarmee zou de grond voor brute wisselingen worden weggenomen. Dat dit niet ineens en helemaal vlekkeloos verliep bewees de geschiedenis van de rumoerige twintigste eeuw.
Maar de filosofie was in grote lijnen duidelijk: het creëren van een homogene samenleving met als middel een opgevoerde materiële productie. Dat het hiervoor nodig was om het niet westerse deel van de wereld tot op het bot uit te buiten, werd niet alleen voor lief genomen, er werd zelfs niet over nagedacht omdat dat deel sowieso als inferieur werd beschouwd, waardoor men voorbijging aan het eigen beginsel. Het westen gaf hiermee de aanzet tot wat zij het meeste vreesde: het in het leven roepen van een nog veel grotere groep ontevredenen dan de gezamenlijke eigen bevolking.
Daarbij zag men iets heel belangrijks over het hoofd. De zich gestaag ontwikkelende consumptiemaatschappij die nodig was als afzetmarkt voor de almaar toenemende productie, verlangde steeds meer invoer van grondstoffen die op het bolvormig voorwerp waarop wij leven niet onuitputtelijk zijn, terwijl het economisch model daarentegen liet uitschijnen dat dit wel het geval was. Groei, groei en nog eens groei, werd het credo, met als gevolg: oprakende voorraden die een herhaaldelijk stagneren van het model teweeg brengen.
Op dit moment zijn de voorraden nog lang niet uitgeput, al komen er wel hier en daar einden in zicht, maar die einden zijn tot hiertoe niet meer dan hindernissen die kunnen worden genomen, door invulling met alternatieve bronnen bijvoorbeeld.
Er zijn echter andere hindernissen die veel nijpender zijn. De mondialisering heeft de uitgebuiten laten zien hoe het anders kan en zij staan inmiddels in de rij met de voor te stellen eis om hun deel van de koek, en als wij het niet brengen, komen zij het wel halen. Zij zijn met veel en dat sommigen van ons daar bang van worden is voorstelbaar, want wat kunnen zij eraan doen? Het waren toch de voorouders die deze misere op hun geweten hebben?
In deze manier van denken schuilt een groot gevaar. Wij kunnen er niets aan doen, het is allemaal hun schuld (wie die ‘hun’ dan ook mogen zijn). Want tezelfdertijd leven wij op een identieke gemakzuchtige manier. Wat wij hebben is van ons, dat de ander zich maar om zichzelf bekommert.
Het verleden heeft al vaak laten zien dat deze redenering geen stand houdt; voor even wel (net lang genoeg om gemakzuchtig te worden), maar niet voor de langere termijn.
Het keert zich tegen ons. Niet alleen de vele miljoenen op drift, of ontevredenheid die zich uit in wat wij terrorisme noemen (vergeet niet dat de verzetshelden van later steevast door de belanghebbenden van het moment als terroristen worden bestempeld). Niet alleen door een versnelde technologische vooruitgang die waarschijnlijk niet in de hand is te houden; het kost al moeite om de technologie van het verleden te overwinnen die zich manifesteert in een veranderend klimaat, bodemverzakkingen, een verhoogde verontreiniging van de lucht en het milieu en de teloorgang van soorten. Niet alleen door een opnieuw groeiende kloof tussen arm en rijk die kon ontstaan dankzij een dolgedraaide liberalisering van de samenleving, die op haar beurt aanzet tot een groeiende hebzucht die door wettelijke bepalingen niet meer in banen is te leiden. Wat dit betreft is de dijkdoorbraak een feit als met algemene middelen de ondergang van private bedrijven moet worden voorkomen. Het credo van het neo-liberale denken is failliet zodra de kleine zelfstandige bankroet mag gaan om te beletten dat de grote verzuipt.
De weg bergaf heeft ingezet. “Het gaat toch goed’, heeft geen blijvende of langdurige waarde meer, althans niet in ons huidige terminologische denken. We leken veel te hebben gewonnen, maar die winst gold slechts één volledige generatie. De vooroorlogse wist nog wat werkelijke armoede was en de huidige, jongere generaties zien hun welvaart en welzijn gestaag afnemen, al proberen de huidige politici dit met loze beloften en kunstgrepen enigszins te temperen. Economen voorspellen dat een volgende crisis niet veraf is, en diezelfde economen kregen bij de vorige gelijk. Telkens wordt er een stukje afgeknabbeld; de gezondheidszorg rijst, mede dankzij het geprivatiseerde systeem, de pan uit. Op onderwijs en welzijn wordt steevast bezuinigd, om over cultuur maar helemaal te zwijgen. De teloorgang van de verworvenheden van veertig jaar geleden is een onomkeerbare zekerheid.
Alles bij elkaar genomen bewijst dat het huidige systeem faalt. Ons denken is niet mee geëvolueerd met de versnelde technologische evolutie. We hebben onszelf in het middelpunt geplaatst met dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee men in de negentiende eeuw over de wereldrangorde dacht. ‘Wij, de westerse mens, als hoogste schepping, met al het andere horig aan ons’, al zeggen we inmiddels te begrijpen dat de verstoring van onze leefwereld uiteindelijk ook onszelf benadeelt, we handelen er niet naar.
We zullen terugmoeten naar het mens-denken, begrijpen dat elk van ons niet meer is dan een deeltje in een zichzelf herhalend biologisch concept van geboren worden, leven en doodgaan. We zullen moeten begrijpen dat bezit of status op zichzelf geen waarde heeft omdat het per definitie tijdelijk is. We zullen moeten leren dat leven, in welke vorm ook, aan elkaar gelijk is en niet dat wijzelf verheven zijn omdat wij ‘kunnen’, want wat ‘kunnen’ wij eigenlijk? De meesten van ons niet veel meer dan overleven binnen een aangereikt systeem. Dat hebben we geleerd. Haal het systeem weg en het merendeel zal creperen, dat is hoe fragiel en kwetsbaar wij zijn, zelfs de sterksten, al hebben zij nog zo’n hoge dunk van zichzelf.
Dat is waarom het loslaten van het huidige denken zo moeilijk is. We weten niet beter en kunnen niet anders. We laten het initiatief graag in handen van anderen die net doen of zij het weten en ons, de massa, zullen behoeden. Wat zij weten en kunnen wordt maar al te duidelijk geïllustreerd door de moeilijkheden waarmee wij en de wereld te kampen hebben, en wie denkt dat de oplossingen zich vanzelf wel zullen aandienen, gelooft in sprookjes. Sinds eeuwen maken wij de wereld tot wat het is en tot wat het is geworden. Dat zou genoeg moeten zijn om iedereen aan het denken te zetten, maar ik betwijfel of dat gebeurt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten