Finally he reaches the stony path through the
mountains from where he saw the Wanderbach smoke. It is a bit easier now, but
Tork crawls more then he goes. Up, to roll down at the
other side.
He is exhausted and hardly notices that the
path becomes wider, smoother and that he has to climb less.
At the end he falls down at the edge of the road.
His last forces consumed and in this no-man’s-land rescue is not likely.
On the bench of a donkey-car a farmer dozes
bended. The beast of burden knows the way. It is not needed to drive her.
Suddenly the donkey stops.
- ‘Rebellious bitch!’ the farmer growls and
climbs from the bench. While he walks to the front he sees in the distance
something dark on the road. He can’t see well in the twilight. It arouses his
suspicion. There still live bandits in these mountains. Ruthless, poor people, that even see a rich man
in a cottier. He knows some that are emptied by them and his freight is not
without value, what makes him careful when he walks towards the dark bundle.
- ‘It’s a man!’ The farmer peers into the
surrounding bushes, afraid for devils that arise from the ground, but there is
nothing, and he shuffles tensed forward, one hand on the knife in his belt.
He is death; he thinks when he bends over the
body. But as soon as he shakes a shoulder he hears a light moaning. The farmer
straightens and runs back to the car where he grabs some oranges from the load.
He walks back and slices the fruit above the mouth of the groaning man.
Tork sighs for pain when the corrosive juice sips
between his burst lips, but it doesn’t bring him to awareness.
The
farmer lifts him. Head and feet dangle
rough when he carries him to the car.
Uiteindelijk
bereikt hij het stenige pad door de bergen vanwaar hij de rook van Wanderbach
zag. Het gaat wat gemakkelijker nu, maar Tork kruipt meer dan hij gaat. Omhoog,
om aan de andere kant omlaag te rollen.
Hij
kan niet meer en merkt nauwelijks dat het pad verbreedt, vlakker wordt en hij
minder moet klimmen.
Tenslotte
zakt hij uitgeput langs de kant van de weg. De laatste krachten verbruikt en in
dit niemandsland is redding onwaarschijnlijk.
Op
de bok van de ezelskar zit de boer ineengedoken te dommelen. Het lastdier kent
de weg. Het is niet nodig haar te mennen.
Plotseling
blijft de ezelin staan.
-
‘Weerspannige teef!’ gromt de boer en klimt van de bok. Terwijl hij naar voren
loopt ziet hij verderop iets donkers op de weg. In de schemering kan hij niet
goed zien. Het wekt zijn argwaan. Er leven nog struikrovers in deze bergen.
Nietsontziende, arme lieden, welke zelfs in een keuterboer een rijkaard zien.
Hij kent er die door hen zijn uitgeschud en zijn vracht is niet zonder waarde,
wat hem voorzichtig maakt wanneer hij naar de donkere bundel loopt.
-
‘Het is een man!’ De boer tuurt in het omringend struikgewas, bang voor duivels
die uit de grond oprijzen, maar er is niets, en hij schuifelt gespannen naar
voren, een hand op het mes in de riem.
Hij
is dood, denkt hij wanneer hij over het lichaam buigt. Maar zodra hij het bij
een schouder schudt hoort hij een licht kreunen. De boer veert recht en holt
terug naar de kar waar hij wat sinaasappels van de lading haalt. Hij loopt
terug en snijdt de vruchten open boven de mond van de steunende man.
Tork
kreunt van pijn wanneer het bijtende sap tussen zijn gesprongen lippen drupt,
maar het brengt hem niet bij bewustzijn.
De
boer tilt hem op. Hoofd en voeten bungelen ruw wanneer hij hem naar de kar
draagt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten