Niemand kon accepteren, niet wie had meegemaakt, vroeger had beleefd, voor de eigenhandig veroorzaakte vallen dichtklapten.
Eerst protesteerden ze nog, liepen in lange rijen, bezetten straten en pleinen, scandeerden leuzen bedoeld om schuldigen aan te wijzen. Lynchpartijen volgden om wat werd afgenomen al waren de voortekenen allang en toch was de lucht stralend blauw. Dat was het net, verschroeiende winden veegden zelfs de wolken weg.
Decennialang; de eerste waarschuwingen nog fluisterend, zo goed als ongehoord waren in kracht toegenomen tot iedereen wel wist wat de massa niet geloofde. Flauwekul, niets kon hen deren; wat ongemak af en toe.
Tekenen werden misverstaan, als incidenten beschouwd. Wat dan nog?
Tijl staarde over de kaal geveegde vlakte, redelijk beschut in de hooggelegen grot. Zijn meest nijpende probleem was voedsel. Water vond hij wel, het sijpelde van de wanden.
Tot hiertoe hield hij zich in leven met wat kroop, vooral geleedpotigen die dezelfde beschutting als habitat hadden maar de voorraad slonk. Grotere prooien waren er niet. Voor zijn gevoel was hij de enige overlevende al moesten er nog zijn die het sluitstuk van de Apocalyps hadden overleefd. De vraag was waar? Zou hij ze kunnen vinden en zo ja; stonden ze samen sterker of vormden zij een bedreiging?
Hij had geen idee hoe erg het was, of het de hele planeet betrof. Wat hij had meegekregen stemde somber en toch hoopte hij. Hij wist dat Azië en Amerika harde klappen hadden gekregen. Europa was relatief lang gespaard al kampten zij met voedselgebrek, waterschaarste. Toen de stormen kwamen was ook hier de bevolking al gedecimeerd. Hij had geluk gehad, had het virus overleefd en een goed heenkomen gevonden omdat hij de omgeving kende, maar diezelfde omgeving was onherkenbaar. Hij staarde over het dal naar wat nog niet lang geleden een bloeiende gemeenschap was. De walm van ontbinding en verrotting steeg tot waar hij zat en was zelfs hier nauwelijks te harden waarom hij de sjaal ook terwijl hij sliep voor neus en mond gebonden hield. Hij waagde zich niet beneden. Tussen het puin loerden ziekten en plagen.
Hoe lang kon hij het volhouden? Hij moest hogerop, over de pas. Zou hij het overleven? Een enkele windvlaag terwijl hij zonder beschutting was… Wat zou hij vinden? Niet wat hij kende in elk geval. De hellingen waren onbewoond, er waren holen en gaten. Wellicht als hij zich van schuilplaats naar schuilplaats bewoog. Het weer was onvoorspelbaar. Elk moment kon er een nieuwe storm opsteken en hij was kansloos als hij zich buiten bevond.
Behalve zijn dagelijkse strooptochten naar voedsel had Tijl niets om handen. Hij verbracht de dagen met denken, over de toekomst maar vooral over het verleden.
Net als de anderen nam hij het niet ernstig, ergerde zich aan de beperkingen; de duurder wordende vliegreizen waardoor hij minder met vakantie kon. Alles werd duurder; vervoer, energie…, een voortdurende bron van ergernis waarom hij en de zijnen de ene regering na de andere wegstemden, gelovend in de beloften van de volgende tot hij begreep dat het niets uithaalde, tegenstellingen meer en meer werden aangescherpt op zoek naar schuldigen. Wat anders dacht of eruitzag was verantwoordelijk. Hij geloofde het net zo goed al maakte hij zich niet schuldig aan de afrekeningen. Er vielen doden omdat zij, de rechthebbenden, steeds minder bezaten, zich steeds minder konden veroorloven, maar het hielp niet. Het verval zette door, hoeveel buitenlanders, vluchtelingen, gekleurden, homo’s, andersdenkenden… er over de kling werden gejaagd maakte niet uit. Prijzen bleven stijgen, voedsel en water werden schaarser. Handige jongens exploiteerden en eisten enorme sommen voor wat ooit vanzelfsprekend was.
Was hij vroeger tot inkeer gekomen? Misschien. In elk geval begreep hij het gevaar toen de eerste superstorm het continent teisterde. Hij had niet geprobeerd te redden maar was gevlucht. Anderen waren bekommerd om hun bezittingen, hun huizen en hadden het leven gelaten, ook zijn vrouw en kinderen. Hij probeerde hen te overtuigen maar ze wilden niet weg, noemden hem een lafaard. Tijl had als enige in het stadje het er levend vanaf gebracht maar wat had hij eraan? Hij was alles kwijt, voelde zich schuldig omdat hij niet was gebleven, niet had geprobeerd zijn gezin te beschermen. Ze hadden gelijk. Hij was een lafaard. Betekende zijn leven meer dan dat van de anderen omdat zij het gevaar niet ten volle begrepen?
De grot was groot genoeg. Er hadden er veel meer gered kunnen worden. Superstorm, het mocht wat. Tegen dat het hen bereikte was ze allang uitgeraasd, in elk geval in kracht afgenomen al had iedereen de beelden gezien uit de lager gelegen gebieden tot de verbindingen in geruis waren geëindigd. Dat zou hen niet overkomen. Het zou waaien. Het was goed om voorzorgen te nemen; ramen en deuren dichtspijkeren om het daarna geduldig uit te zitten.
Tijl had getwijfeld, maar niet lang alsof er een waarschuwingsmechanisme in zijn hoofd zat. Dit overleefden ze niet als ze bleven en hij kreeg gelijk maar wat moest hij in zijn eentje? Hij had geen enkel stuk gereedschap, droeg de kleren die hij aanhad, meer niet en ze zouden rap verslijten. Hij had niets meegenomen was hals over kop voor de storm uit gevlucht en had net op tijd de grot bereikt waarin hij zo diep mogelijk wegkroop. Gelukkig kende hij het, ook in het donker.
Het geluid was vreselijk, onduldbaar. Zelfs hierbinnen voelde hij de wind. De grot werkte als een gigantische klankkast. Hij had de handen tegen de oren gedrukt maar het hielp niet. Inmiddels was het tien dagen of langer geleden, hij wist het niet zeker en nog steeds hoorde hij niet goed. Misschien was zijn gehoor permanent beschadigd.
De storm had ook geluk gebracht in de vorm van binnengewaaide rommel, vooral takken en bladeren. Het kostte moeite een eerste vuur te maken maar het was gelukt.
Verder was hij de gelukkige bezitter van damesondergoed in verpakking. Geen idee wat hij ermee moest maar weggooien wilde hij niet. Hij vond een zonnebril die wel van pas kwam, een nog gesloten tube lijm. Zelfs een verpakking boterhamworst die hij onmiddellijk gretig verslond. Het plastic bewaarde hij bij de andere schatten in het achterste deel van de grot.
Tijl was niet naar buiten gegaan nadat de storm ging liggen. Wat hij zag vanaf de ingang kon hij al onmogelijk bevatten. Bovendien wilde hij niet worden verrast nu zijn gehoor niet goed functioneerde. Het was beter eventueel gevaar te zien aankomen waarom hij in de schaduw van de ingang bleef maar bij het minste zuchtje trok hij zich haastig terug, stond doodsangsten uit weggedrukt tegen de achterwand en hij was geen man die gauw bang werd.
Zijn wereld was kapot maar hij begreep het niet, niet ten volle tenminste. Hij kon niet bevatten wat zijn ogen registreerden. Dat hij van hieruit de stad kon zien, dat wat ervan over was tenminste. Waar was het woud? Er stond geen boom meer overeind; ontworteld en afgebroken, eeuwenoude reuzen weg, weggevaagd. Waren ze het werkelijk zelf schuld? Hadden zij, de hebzuchtigen, dit aan zichzelf te wijten of was het een zoveelste toevallige catastrofe? Tijl wist niets, geloofden wat anderen zeiden. Had iemand dit voorspeld?
Hij herinnerde zich vaag een documentaire waarin allerlei doemscenario’s de revue passeerden. Er waren er nog die het hadden gezien en het net als hijzelf als onzin hadden afgedaan…
Toch was water beginnen stijgen, maar enkele centimeters… Dat was toch geen probleem. Het was meer en harder beginnen waaien, de zomers werden langer, heter en droger. Wie ervan afhankelijk was klaagde, verzette zich tegen beperkende bepalingen.
Er waren minder vlinders, ze hadden minder last van muggen maar wie maalde daarom? Het had vooral voordelen behalve dat alles duurder werd…, dat was ergerlijk. Ook dat hij werd verplicht zijn auto naar de schroot te brengen, de Oldsmobile waaraan hij jaren had gesleuteld. Ze hadden het recht niet, maar wat kon je ertegen doen. Ze kwamen met een legertje bewapende beambten, toen moest hij wel…
Zijn gedachten versprongen. Het was niet alleen chaos buiten, ook in zijn hoofd. De weerzin terwijl hij de eerste pissebed greep en in zijn mond stak, het in zijn geheel doorslikte. Hij durfde niet te kauwen, bang dat het vies in zijn mond uiteenspatte al viel de smaak wel mee; wat weeïg. Tijl had geen keus. Die paar plakjes boterhamworst waren rap verteerd, toch had het dagen geduurd voor hij zich ertoe kon zetten. Gadverdamme, hij gruwde nog steeds.
Hij realiseerde zich dat dat het probleem zou zijn als ze hier met meer waren. Hoelang voor hij in zijn eentje de grot zou hebben leeg gegeten. Hij had dagelijks te veel nodig, de aantallen slonken. Ze waren steeds moeilijker te vinden en lastiger te vangen alsof de smerige beesten begrepen…
Pissebedden, spinnen, zelfs een kakkerlak af en toe waarvan hij het schild met de tanden kraakte en zo verslond, ook de harde delen die hij later in zijn stront terugvond. Onverteerd had hij er waarschijnlijk niets aan maar om de kapot gekauwde stukjes uit zijn mond te vissen was veel smeriger dan doorslikken.
Hij had ook last van luizen. Waar hij die had opgedaan? Tijl krabde zich. Als hij zo’n beestje te pakken kreeg stak hij het meteen in zijn mond maar dat vulde natuurlijk niet. Veel te klein.
Inmiddels had hij ook de eerste rat gezien. Die krengen overleefden alles, maar hoe kon hij ze vangen? Hij wist niets van jacht. Tijl was techneut, maar daaraan had hij niets, nooit meer waarschijnlijk. Techniek had niet geholpen, alle beloften ten spijt. De beloofde oplossingen bleven uit.
Alternatieve energiebronnen, snellere netwerken… Hij lachte bulderend. Stelletje idioten, allemaal, hijzelf incluis. Ze konden het verslindende systeem niet loslaten, dat bleek. Mistroostig staarde hij naar de puinhopen waartussen iedereen het leven had gelaten omdat ze bezit wilden beschermen. Dat was het ‘levende’ bewijs voor de oorzaak van hun ondergang, dacht hij schamper. Bezit had de hoogste waarde, niet diegeen die bezat.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten