maandag 21 januari 2019

Epos over de mens XXXV


Het valt niet mee om niet te roken tijdens het koken
van een potje overloop. Wildgebraad en wildgeraas
wonen niet ver vaneen; op steenworp afstand
met niets ertussen dan ernaast waar van tevoren
nog een toren stond te pronken met zijn licht
dat duister de dag bescheen, de nacht niet wilde kennen
omdat het ook in het verleden altijd donker is geweest,
dat baarlijk duivels beest; overdag immer te slim,
weet het telkens te verjagen…

Ik zat nog aan tafel toen zij werd gehaald,
het mes haar dwong te gaan waar zij niet wilde,
nog nooit had gestaan, was ik begaan
met het lot van haar en haar naasten
die niet wisten waar zij was, want het gaf geen pas
het hun te vertellen, waarom zij bleven bellen
als vorm van hoop maar tegen beter weten,
zij toch niet op zou nemen, het echt niet kon
want een mes heeft immers geen geweten,
het bekommert zich niet om de persoon
maar doet gewoon waarvoor het is ontworpen;
snijden, hakken en zelfs geworpen raakte het haar keel,
haar vlees onbestand tegen het teveel
aan vlijmscherp staal werd haar uiteindelijk fataal.
Zo doden de levenden de doden,
het vonnis dat ons allen wacht,
waarvan wij gruwen, al weten wij al van bij de conceptie
dat het onontkoombaar naar ons lacht,
ons toegrijnst van dag een
zijn onze dagen geteld, neuken wij op hoop van zegen
wat wij onmogelijk kunnen ontlopen,
laten ons zelfs dopen om het vonnis te ontgaan
van ons onbeduidend immens korte bestaan.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten