donderdag 17 januari 2019

Epos over de mens XXXI


Ik verborg me in de heksenketel voor het tumult dat overal waarde
schaarde ik mij achter wie dan ook, verborgen in de rook van dampende aarde
en keek op, omhoog, naar wat ik daar ontwaarde bij nacht en ontij
achter de grimmige branding van bergen zat het konijn
verstopt in de hoge hoed en verzamelde aldaar al zijn moed
om tevoorschijn te springen; in zijn blik niets dan venijn
door wat hem was aangedaan, maar het was vanzelf gegaan,
kon ik er immers niets aan doen dat de hoogte van de hoed
te hoog was voor het klein konijn dat zonder ladder kansloos was
bij een spel dat niet zijn regels kende, de regels zelf verzon
op het moment dat het zijn sprong reeds waagde kwam het uit de kast
maar werd schrikbarend teruggeslagen, terneergeslagen, droef en klein
kroop het in de verste hoek van de rond gebogen bodem
waar het onze zonden overdacht, die nacht was alles verboden
wat voor dag en dauw nog had gekund, of zelfs gemogen
voordat het spel zijn kracht op ons had losgelaten
en ons te pletter sloeg, wat het moest hebben geweten,
stelden wij ons verbeten te weer tegen zoveel geweld,
werden geveld, ontveld door een klein maar lief konijn.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten