maandag 29 april 2019

Epos over de mens CXXXIII


Bij de vijver in den Hof liggen twee dure ligstoelen
in het rijke pluche van weleer toen al evenzeer
maar nog met hoge hoed, leegte uit valse ogen staarde
terwijl zij in dat pluche rijkdom en aanzien vergaarden
bij de onaanzienlijken rondom die met hun handen
slijk en goed bewerkten, verloren die hun tanden,
hun hele gebit aan het slechte voer dat hen werd gelaten,
dat restte terwijl het pluche met elkander praatte
over hoe ze nog meer uit hen konden knijpen
en hoe de jonge vrouwen van dat onaanzienlijke plebs
hen konden dienen en zoetjes zouden pijpen.
Zij hebben zelf niet in de gaten hoe werelden verschillen,
nemen zij wat te nemen is 
omdat ze zich alleen bekommeren om onderlinge geschillen.

De mantel van ongenaakbaarheid valt in duigen uiteen,
in stukken en brokken zet het elk op het verkeerde been
waarop ze die ochtend het bed verlieten dat koud
de warmte niet kon houden, maar op vrieskou stiette  
waarvan harde bloemen op de ramen stonden,
ons zere been verbonden met elkaar en met de ander
zonder dat het hielp of zoden zette,
zonder dat het hen de uitvoering belette
van enig tegenwicht
waarvoor eenieder wellicht zou zijn gezwicht.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten